Beoordeling door de rechtbank
11. De rechtbank beoordeelt of de aanslag erfbelasting, zoals die is vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar, niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
12. In geschil is of de bedrijfsopvolgingsregeling als bedoeld in artikel 35b en verder van de successiewet 1956 (SW) van toepassing is op de verkrijging krachtens erfrecht van de aandelen in [BV 1] . Dit geschilpunt spitst zich toe op de vraag of [BV 1] ten tijde van het overlijden van erflater een materiële onderneming dreef.
13. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat [BV 1] een materiële onderneming dreef. De rechtbank is verder van oordeel dat de waarde van de aandelen van [BV 1] te hoog is vastgesteld, omdat de vpb-latentie te laag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De bedrijfsopvolgingsregeling
14. Erfbelasting wordt geheven over de waarde van al hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die op het tijdstip van overlijden in Nederland woonde.Indien tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging, dan wordt onder voorwaarden een voorwaardelijke vrijstelling verleend (de bedrijfsopvolgingsregeling). Onder verkrijging van ondernemingsvermogen wordt verstaan de verkrijging van een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001 (een materiële onderneming) of een gedeelte daarvan.Maar ook vermogensbestanddelen die bij erflater behoorden tot een aanmerkelijk belang behoren daartoe, indien het lichaam waarop het belang betrekking heeft een materiële onderneming drijft. In dat geval wordt slechts als ondernemingsvermogen aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is aan de onderneming en het beleggingsvermogen van dat lichaam tot maximaal 5% van de waarde die toerekenbaar is aan de onderneming.
15. Van het drijven van een (materiële) onderneming is sprake bij aanwezigheid van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die is gericht op het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer met het oogmerk winst te behalen. Bij de exploitatie van onroerende zaken geldt dat deze activiteiten slechts als het drijven van een onderneming kunnen worden aangemerkt indien de arbeid naar aard en omvang meer heeft omvat dan gebruikelijk is bij normaal vermogensbeheer en deze arbeid naar aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat.
16. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat [BV 1] een materiële onderneming dreef. De arbeid die wordt verricht in het kader de exploitatie van de onroerende zaken omvat volgens belanghebbende naar aard en omvang meer dan dat gebruikelijk is bij normaal vermogensbeheer en heeft onmiskenbaar ten doel een hoger rendement te behalen dan met normaal vermogensbeheer.
17. Ter onderbouwing van het standpunt dat sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer heeft belanghebbende een beschrijving gegeven van de werkzaamheden die de werknemers van [BV 1] verrichtten. De inspecteur heeft niet betwist dat de werknemers deze werkzaamheden daadwerkelijk verrichtten. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de beschrijving van de werkzaamheden die belanghebbende heeft gegeven. Erflater hield zich bezig met de verhuur, het beheer, het toezicht, de algemene en financiële zaken, de bedrijfsprocessen, het onderhouden van contacten, het debiteurenbeheer en de controle van de andere medewerkers. [naam 5] hield zich bezig met het opstellen huurovereenkomsten, het contact met de huurders, het debiteurenbeheer, klachtenbehandeling, administratieve taken en postverwerking. [naam 6] hield zich bezig met het toezicht, het verrichten van klein onderhoud en het oplossen van technische storingen, de coördinatiewerkzaamheden van uitbesteed onderhoud en verbouwingswerkzaamheden van huurders, het onderhoud van technische installaties en het opruimen van verhuurde terreinen. Belanghebbende heeft op de zitting gesteld dat [naam 3] de werkzaamheden van erflater en [naam 6] heeft overgenomen, dat de werkzaamheden niet heel veel anders zijn en dat hij twee à drie dagen hiermee bezig is, waarvan één of twee dagen op locatie. Dit komt ook overeen met de inhoud van het gespreksverslag van 22 april 2021 dat belanghebbende en [naam 6] hebben opgesteld.
18. Naar het oordeel van de rechtbank leiden de werkzaamheden er niet toe dat sprake is van arbeid die naar aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen die het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaan. Het betreffen namelijk werkzaamheden die horen bij het normale beheer van onroerende zaken. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat erflater veel contacten had met (potentiële) huurders en daardoor een goed beeld had van de ontwikkelingen met betrekking tot de verhuur van gebouwen op het industrieterrein in [plaats]. Deze informatie was op afstand niet te verkrijgen en werd gebruikt om de huurprijzen en beschikbaarheid van panden goed te kunnen inschatten. Hierdoor werd volgens belanghebbende een beter rendement behaald. Hieruit volgt echter niet dat erflater beschikte over bijzondere kennis, dat wil zeggen kennis die de kennis benodigd voor normaal vermogensbeheer te boven gaat, en dat die kennis relevant is geweest voor het behalen van het (hogere) rendement. Ook het feit dat bij een faillissement van een huurder meer werkzaamheden moeten worden verricht in verband met de ontruiming, zijn werkzaamheden die behoren bij een normaal beheer van onroerende zaken. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, kan uit de door belanghebbende overgelegde berekeningen ook niet worden afgeleid dat met de verhuur van de onroerende zaken een rendement is behaald dat hoger is dan een rendement dat zou zijn behaald bij normaal vermogensbeheer. De verhuur van onroerende zaken door [BV 1] moet daarom worden aangemerkt als normaal vermogensbeheer. [BV 1] dreef dus geen materiële onderneming en de bedrijfsopvolgingsregeling is daarom niet van toepassing.
Omdat de rechtbank tot het oordeel komt dat de bedrijfsopvolgingsregeling niet van toepassing is, hoeft het subsidiaire standpunt van de inspecteur, dat een deel van het ondernemingsvermogen als beleggingsvermogen moet worden aangemerkt, niet meer te worden behandeld.
De waarde van de aandelen
19. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde van de aandelen in [BV 1] te hoog is vastgesteld en dat met een hogere vpb-latentie rekening had moeten worden gehouden. Volgens belanghebbende moet ervan worden uitgegaan dat de vennootschapsbelasting wordt verschuldigd tegen 25% op het tijdstip van overlijden over de op dat tijdstip gehanteerde waarde in het economische verkeer.
20. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt om aannemelijk te maken dat een lager waarde van de aandelen in aanmerking moet worden genomen vanwege een hoger in aanmerking te nemen vpb-latentie.
21. De Hoge Raad heeft een oordeel gegeven over de in aanmerking te nemen vennootschapsbelastingclaim over stille reserves bij de waardering van aandelen. Indien de stille reserves betrekking hebben op onroerende zaken die voor langere tijd worden aangehouden om daaruit huuropbrengsten te verkrijgen en geen herinvesteringsreserve kan worden gevormd, dan bestaat de latente vennootschapsbelasting volgens de Hoge Raad voornamelijk uit het hogere bedrag aan vennootschapsbelasting dat verschuldigd zou worden doordat bij de bepaling van de fiscale winst geen afschrijving zou kunnen plaatsvinden tot het bedrag van de stille reserves. Omdat dit hogere bedrag aan vennootschapsbelasting verschuldigd zou worden op toekomstige tijdstippen, dient het naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking te worden genomen.De invoering van artikel 3:30a van de Wet IB 2001 brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat deze uitgangspunten niet meer zouden gelden.
22. In beroep zijn partijen het erover eens dat ten aanzien van de onroerende zaken gelegen aan de Goldkampstraat de vpb-latentie € 6.960 hoger moet worden vastgesteld, omdat deze in 2018 zijn verkocht en geleverd. In zoverre is het beroep gegrond. De rechtbank begrijpt het standpunt van belanghebbende met betrekking tot de overige objecten zo dat volgens hem moet worden afgeweken van het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt. Belanghebbende heeft met betrekking tot de overige objecten echter onvoldoende feiten gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat, in afwijking van feitelijke gang van zaken op dat moment, de objecten niet voor langere tijd zouden worden aangehouden om daar huuropbrengsten uit te verkrijgen. Ook is niet gesteld of gebleken dat ten aanzien van de overige objecten wel een herinvesteringsreserve kan worden gevormd. Belanghebbende heeft geen berekening van de contante waarde overgelegd zoals bedoeld in de hiervoor aangehaalde arresten van de Hoge Raad, waaruit zou volgen dat de in aanmerking genomen vpb-latentie voor de overige objecten te laag is. Het beroep slaagt in zoverre niet.
23. De inspecteur heeft een beroep op interne compensatie gedaan en zich daarbij op het standpunt gesteld dat een vpb-latentie van 20% nog te hoog is. Volgens de inspecteur brengt dit met zich dat, ondanks dat voor Goldkampstraat een hogere vpb-latentie in aanmerking moet worden genomen, voor het geheel de in aanmerking genomen vpb-latentie niet te laag is.
24. De rechtbank volgt het standpunt van de inspecteur niet. De inspecteur heeft in de bezwaarfase voor het bepalen van de hoogte van de vpb-latentie zelf 20% over de stille reserves als uitgangspunt genomen. In de toelichting bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur weliswaar aangegeven dat daarmee de vpb-latentie in zijn visie nog te hoog is, maar de inspecteur heeft daar geen uitvoering aan gegeven. Omdat de inspecteur zelf eerder is uitgegaan van 20%, ligt het op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat, in het kader van een beroep op interne compensatie, de door hem in aanmerking genomen vpb-latentie te hoog was. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur hier niet in geslaagd, omdat de inspecteur zijn stelling niet nader heeft onderbouwd: de inspecteur heeft geen controleerbare berekening van de contante waarde ingebracht.
25. De rechtbank komt tot de slotsom dat de in aanmerking te nemen vpb-latentie € 6.960 hoger dient te worden vastgesteld. Als gevolg hiervan dient het ondernemingsvermogen te worden vastgesteld op € 2.514.713.De nalatenschap na legaten bedraagt daarmee € 2.531.759. Hiervan dient 50% te worden toegerekend aan belanghebbende. Rekening houdend met de vrijstelling van € 20.148 dient de belaste verkrijging te worden vastgesteld op € 1.245.731.
26. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Aangezien belanghebbende geen zelfstandige beroepsgronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, is de in rekening gebrachte belastingrente verminderd overeenkomstig de vermindering van de belastingaanslag.