ECLI:NL:HR:2002:AE9608

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36998
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. Van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en waardering van aandelen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 februari 2001, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. Aan belanghebbende was aanvankelijk een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 117.553, maar na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot een bedrag van ƒ 5.198.715. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. Hierop volgde het cassatieberoep van belanghebbende.

De Hoge Raad heeft de feiten als volgt vastgesteld: Bij onderhandse akte van 30 december 1994 heeft A N.V., een vennootschap beheerd door belanghebbende, aandelen in C B.V. verkocht aan een vennootschap beheerd door zijn zoons. De koopprijs was aanvankelijk gelijk aan de intrinsieke waarde per 31 december 1994, maar werd later vastgesteld op ƒ 6.181.271. De belastingdienst heeft echter de waarde van de aandelen vastgesteld op ƒ 11.270.271, waarbij de invloed van latente vennootschapsbelasting op 20% werd geschat. De Inspecteur beschouwde het verschil als een winstuitdeling aan belanghebbende.

In cassatie werd onder andere betoogd dat het Hof ten onrechte aannam dat de deskundigen van belanghebbende over bijzondere kennis beschikten. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onterecht had geoordeeld dat de deskundigen wetenschap hadden over de meerwaarde van de aandelen. Ook de motiveringsklachten van belanghebbende faalden, omdat het Hof voldoende had gemotiveerd dat belanghebbende op de hoogte was van de werkelijke waarde van de onroerende zaken en effecten van C B.V.

Daarnaast werd het tweede middel van belanghebbende verworpen, dat zich richtte tegen het oordeel van het Hof over de latente vennootschapsbelasting. De Hoge Raad bevestigde dat deze belasting in aanmerking moest worden genomen bij de waardering van de aandelen. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 36.998
1 november 2002
IB
gewezen op het beroep in cassatie van X, te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 februari 2001, nr. BK-99/02046, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 117.553. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 5.198.715.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Bij onderhandse akte van 30 december 1994 heeft A N.V., een door belanghebbende beheerste vennootschap (hierna: de N.V.), aandelen in C B.V. (hierna: de B.V.) verkocht aan een door belanghebbendes zoons beheerste vennootschap tegen een koopprijs, gelijk aan de door de accountant van de B.V. te bepalen intrinsieke waarde per 31 december 1994. In april 1996 hebben de partijen bij deze koopovereenkomst een nadere overeenkomst gesloten, waarin de koopprijs is bepaald op ƒ 6.181.271, zijnde de intrinsieke waarde volgens de winstbepalende balans van de B.V. per ultimo 1994, zoals opgesteld door de accountant van de B.V. In 1998 heeft de belastingdienst, na een controle bij de B.V., de waarde van de verkochte aandelen per ultimo 1994 becijferd op ƒ 11.270.271, waarbij de waardedrukkende invloed van de latente vennootschapsbelasting is gesteld op 20 percent. De Inspecteur heeft het verschil tussen beide bedragen aangemerkt als een winstuitdeling aan belanghebbende.
3.2. Het eerste onderdeel van het eerste middel, dat strekt ten betoge dat het Hof ervan is uitgegaan dat de deskundigen die belanghebbende bijstonden bij de verkoop van de aandelen - het Hof doelt hier kennelijk op belanghebbendes gemachtigde en de accountant van de B.V. - beschikten over bijzondere kennis op het terrein van de waardering van onroerende zaken - welk uitgangspunt onjuist zou zijn -, berust op een verkeerde lezing van 's Hofs uitspraak en faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft zich immers niet uitgelaten over bijzondere kennis van de deskundigen maar slechts - ten overvloede - geoordeeld dat bij hen wetenschap omtrent de meerwaarde van de aandelen bestond.
3.3. De motiveringsklachten van het tweede en derde onderdeel van het eerste middel falen eveneens. Het Hof heeft zijn oordeel dat belanghebbende wist dat de onroerende zaken en effecten van C B.V. aanzienlijk meer waard waren dan de bedragen waarvoor deze te boek stonden toereikend gemotiveerd door te vermelden dat het bij dit oordeel ook in aanmerking heeft genomen de aard van de werkzaamheden die belanghebbende voor C B.V. verrichtte.
3.4. Het tweede middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat bij de waardering van de aandelen de latente vennootschapsbelastingclaim over de stille reserves van de B.V. in aanmerking moet worden genomen voor de contante waarde. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de betrokken beleggingen van de B.V. voornamelijk bestonden uit woningen en winkelpanden die gedurende lange tijd werden aangehouden om daaruit huuropbrengsten te verkrijgen. Nu voorts uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat de ontbinding van de B.V. in december 1994 op korte termijn was te verwachten, en de B.V. bij een eventuele vervreemding van een beleggingspand behoudens bijzondere omstandigheden - waarvan te dezen niet is gebleken - een vervangingsreserve zou kunnen vormen, bestaat de latente vennootschapsbelasting voornamelijk uit het hogere bedrag aan vennootschapsbelasting dat de B.V. verschuldigd zou worden doordat bij de bepaling van de fiscale winst geen afschrijving zou kunnen plaatsvinden tot het bedrag van de stille reserves. Omdat het evenbedoelde hogere bedrag aan vennootschapsbelasting verschuldigd zou worden op toekomstige tijdstippen, dient het naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking te worden genomen (HR 8 maart 1978, nr. 18249, BNB 1978/86). Ook het tweede middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. Van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2002.