ECLI:NL:HR:2002:AE9608
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J. Zuurmond
- F.W.G.M. Van Brunschot
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- Rechtspraak.nl
Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en waardering van aandelen
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 februari 2001, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. Aan belanghebbende was aanvankelijk een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 117.553, maar na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot een bedrag van ƒ 5.198.715. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. Hierop volgde het cassatieberoep van belanghebbende.
De Hoge Raad heeft de feiten als volgt vastgesteld: Bij onderhandse akte van 30 december 1994 heeft A N.V., een vennootschap beheerd door belanghebbende, aandelen in C B.V. verkocht aan een vennootschap beheerd door zijn zoons. De koopprijs was aanvankelijk gelijk aan de intrinsieke waarde per 31 december 1994, maar werd later vastgesteld op ƒ 6.181.271. De belastingdienst heeft echter de waarde van de aandelen vastgesteld op ƒ 11.270.271, waarbij de invloed van latente vennootschapsbelasting op 20% werd geschat. De Inspecteur beschouwde het verschil als een winstuitdeling aan belanghebbende.
In cassatie werd onder andere betoogd dat het Hof ten onrechte aannam dat de deskundigen van belanghebbende over bijzondere kennis beschikten. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onterecht had geoordeeld dat de deskundigen wetenschap hadden over de meerwaarde van de aandelen. Ook de motiveringsklachten van belanghebbende faalden, omdat het Hof voldoende had gemotiveerd dat belanghebbende op de hoogte was van de werkelijke waarde van de onroerende zaken en effecten van C B.V.
Daarnaast werd het tweede middel van belanghebbende verworpen, dat zich richtte tegen het oordeel van het Hof over de latente vennootschapsbelasting. De Hoge Raad bevestigde dat deze belasting in aanmerking moest worden genomen bij de waardering van de aandelen. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.