ECLI:NL:RBGEL:2023:2702

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
23-006196
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten voor verdachte betrokken bij criminele organisatie en handel in crypto-telefoons

Op 4 mei 2023 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de Verenigde Staten om uitlevering van een verdachte hebben verzocht. De verdachte wordt beschuldigd van het functioneren als tussenpersoon en leverancier van crypto-telefoons voor de criminele organisatie Anom, die deze telefoons aan criminele organisaties zou hebben geleverd voor drugshandel en witwassen. De rechtbank heeft het uitleveringsverzoek behandeld tijdens een openbare zitting op 21 april 2023, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de verdachte, mr. Y. Bouchikhi, aanwezig waren.

De officier van justitie concludeerde dat de uitlevering toelaatbaar is, terwijl de verdediging aanvoerde dat de stukken onvoldoende bewijs bieden voor de pleegperiode en de rechtsmacht van de Verenigde Staten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overgelegde stukken voldoende zijn om een redelijk vermoeden van schuld vast te stellen, en dat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd ook onder de Nederlandse wetgeving kunnen vallen, met name onder artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, dat deelname aan een criminele organisatie bestraft.

De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de detentieomstandigheden in de Verenigde Staten, vooral voor gedetineerden met een islamitische achtergrond, en heeft de minister van Justitie en Veiligheid geadviseerd om garanties te vragen over humane detentieomstandigheden en terugkeergarantie. Uiteindelijk heeft de rechtbank de uitlevering aan de Verenigde Staten toelaatbaar verklaard, met de aanbeveling aan de minister om aanvullende garanties te vragen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Locatie Arnhem
Strafrecht

Uitleveringswet

Kenmerk IRC : UTL-I-2021017712
Rechtbanknummer : 21-144
Datum uitspraak : 4 mei 2023
Uitspraak
van de rechtbank Gelderland, inzake de uitlevering van:
naam :
[verdachte]
geboren op : [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats]
wonende/verblijvende : [woonplaats] , [postcode] , in [geboorteplaats]
verder te noemen: de opgeëiste persoon.
Raadsman: mr. Y. Bouchikhi, advocaat in Utrecht.

1.Het verzoek en de procedure

1.1
De officier van justitie heeft op 17 augustus 2021 ex artikel 23, eerste lid, van de Uitleveringswet een verzoek ingediend tot het in behandeling nemen van onderhavig uitleveringsverzoek. De rechtbank heeft kennis genomen van de daarbij overgelegde stukken, te weten:
 een uitleveringsverzoek (“Diplomatic Note”) van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika van 21 juli 2021, kenmerk No. 069/21, met begeleidende stukken;
 een uiteenzetting van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd van 18 juni 2021;
 de tekst van de toepasselijke Amerikaanse wetsartikelen;
 de akte van beschuldiging (“Indictment”) van 28 mei 2021;
 een nadere uiteenzetting van de feiten (“Affidavit”);
 een arrestatiebevel van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika;
 document over de identiteit van de opgeëiste persoon (foto);
 een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 9 juni 2022, betreffende de opgeëiste persoon;
 stukken met betrekking tot de aanhouding en de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon;
 het proces-verbaal aanhouding van de eerdere zitting in deze zaak van 1 juli 2022.
1.2
De rechtbank heeft ter openbare zitting van 21 april 2023 het uitleveringsverzoek behandeld en daarbij gehoord de officier van justitie, mr. B. Veelders, de opgeëiste persoon en diens raadsman mr. Y. Bouchikhi.
Het standpunt van de officier van justitie
1.3
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de uitlevering toelaatbaar is en heeft de schriftelijke samenvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek overgelegd.
Het standpunt van de verdediging
1.4
Namens de opgeëiste persoon is onder meer het volgende bepleit. De stukken zijn niet genoegzaam waar het gaat om de pleegperiode, nu dit niet duidelijk uit de stukken volgt. Er is dus niet voldaan aan het vereiste van artikel 9, lid 2, sub b, van het toepasselijke Uitleveringsverdrag. Ook ten aanzien van de pleeglocatie zijn de stukken niet genoegzaam zodat niet kan worden vastgesteld dat de Verenigde Staten rechtsmacht hebben ten aanzien van de feiten waarvan om uitlevering wordt verzocht. Verder is bepleit dat de omschrijving van de feiten in het affidavit onvoldoende is om een zodanig redelijk vermoeden van schuld vast te stellen, dat dit de aanhouding van de opgeëiste persoon, dan wel enig ander onderzoek met het oog op de dagvaarding zou rechtvaardigen. Hierdoor bieden de gestelde feiten geen ruimte om een onschuldverweer te kunnen voeren. Subsidiair is verzocht de Minister opdracht te geven aanvullende informatie te verstrekken over de nadere duiding van de periode waarover uitlevering wordt gevraagd en de rol van de opgeëiste persoon en over de grondslag van de rechtsmacht van de Verenigde Staten.
Daarnaast is aangevoerd dat geen sprake is van dubbele strafbaarheid, nu het feitencomplex niet kan worden gekwalificeerd als deelname aan een criminele organisatie naar Nederlands recht. Dit leidt tot de conclusie dat de uitlevering niet toelaatbaar is.
Meer subsidiair is de rechtbank verzocht advies uit te brengen aan de Minister waarbij aandacht wordt geschonken aan de slechte detentieomstandigheden in de Verenigde Staten, eens te meer voor gedetineerden met een moslim-achtergrond. Verder is verzocht advies uit te brengen aan de Minister om een afdwingbare terugkeergarantie te vragen. Tot slot is verzocht om het ministerie te adviseren ten aanzien van de bijzondere hardheid.

2.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering

Het uitleveringsverzoek
2.1
Blijkens het uitleveringsverzoek en de overige procestukken wordt de opgeëiste persoon verdacht van ‘
racketeering conspiracy’ op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van oktober 2019 tot en met 28 mei 2021 in en/of vanuit Nederland en/of in de Verenigde Staten en/of in/buiten Europa, en/of elders. Zijn uitlevering wordt verzocht met het oog op de berechting daarvan.
Toepasselijke wetten en verdragen
2.2
Op het verzoek zijn van toepassing:
- de Uitleveringswet: artikelen 2, 5, 18, 26, 28 en 51a van de UW;
- het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, ondertekend te ’s-Gravenhage op 24 juni 1980 (Trb. 1980, 111), Trb. 2004, 299, zoals gewijzigd bij het ‘Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003.
Verdenking en genoegzaamheid van de stukken
2.3
In de
diplomatic notevan 21 juli 2021 is het volgende vermeld:
“ [verdachte] is wanted to stand trial in the United States for conspiring with others to violate the Racketeering Influenced and Corrupt Organizations (RICO) Act. He is the subject of an indictment in case number 21 CR1623 JLS, filed on 28 May 2021, in the United States District Court for the Southern District of California, charging [verdachte] with the following offense:
Count 1: Racketeering conspiracy, in violation of Title 18, United States Code, Section 1962(d).”
2.4
Uit het
affidavitblijkt het volgende:
“5. In or about October 2019, the Federal Bureau of Investigation (FBI) in San Diego, California commenced an investigation centering on the now-defunct, hardened encrypted device provider, Anom. (…) [verdachte] , […] were top distributors for Anom. As Anom distributors, each knew that they were working with the joint goal to create, maintain, use, and control a method of secure communication to facilitate the importation, exportation, and distribution of illegal narcotics into Australia, Asia, Europe, and North America; to launder the proceeds of such drug trafficking conduct; and to obstruct law enforcement investigations by creating, maintaining, using, and controlling a system whereby Anom would remotely delete evidence of such illicit activities. (…) At the time Anom was taken down in or about June 7, 2021, there were at least 9,500 Anom devices in use worldwide, including in the United States. (…) A review of the messages reflects that Anom devices were used exclusively by criminals and/or criminal organizations. Additionally, those who used Anom were primarily command and control leadership of TCO’s, who used the devices to coordinate the importation and distribution of large-scale narcotics transactions and the repatriation of proceeds from narcotics sales. (…) As top distributors of Anom, [verdachte] , (…) not only facilitated the criminal activities of others, but also used Anom to coordinate their own illicit activities, including drug trafficking, money laundering, and/or obstruction of justice.”
2.5
Uit de stukken blijkt dat het gaat om de organisatie Anom, die handelt in ‘encrypted’ communicatieapparatuur, waarmee versleutelde berichten kunnen worden verstuurd. Deze apparaten zijn speciaal ontworpen voor en worden gebruikt door criminele organisaties, die zich bezig houden met drugshandel, witwassen, belastingontduiking etc. De opgeëiste persoon zou een vooraanstaand distributeur zijn, die verkopers aanstuurt, betalingen ontvangt, accounts beheert en coördineert en in die hoedanigheid de genoemde criminele handelingen ondersteunt en begunstigt en daarmee opsporing en vervolging van de criminele organisaties belemmert.
2.6
Uit de stukken volgt dat tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het in het uitleveringsverzoek genoemde feit. Het is in de uitleveringsprocedure in beginsel niet aan de rechter om te toetsen of die verdenking gegrond is. Uit de feitomschrijving zoals deze voortvloeit uit de
diplomatic note,
affidaviten het aanhoudingsbevel blijkt dat de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon ook zou zijn gerechtvaardigd indien het feit in Nederland zou zijn gepleegd. Ook blijkt uit deze stukken dat het feit gepleegd is tussen oktober 2019 en 28 mei 2021 (par. 29 Indictment).
2.7
Het Uitleveringsverdrag met de Verenigde Staten van Amerika van 1980 eist in geval van vervolgingsuitlevering dat wordt overgelegd het bewijsmateriaal dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en de dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen, indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd (art. 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Verdrag). Aan deze eis is voldaan, indien uit het bijgevoegde bewijsmateriaal een zodanig redelijk vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon voortvloeit aan het feit waarvoor de uitlevering is verzocht dat naar Nederlands recht zijn aanhouding dan wel enig nader onderzoek met het oog op dagvaarding gerechtvaardigd zou zijn (HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6949). Dat bewijsmateriaal kan blijken uit een affidavit waarin het verloop en het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek wordt gerelateerd (HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1571). De bewijsmiddelen waarop het affidavit is gebaseerd, hoeven niet te worden overgelegd (HR 1 juli 1986, NJ 1987/218).
2.8
In het dossier bevindt zich een
affidavit in support of request for extraditionvan 18 juni 2021 waarin het resultaat en het verloop van het onderzoek uiteen wordt gezet; hoe de opgeëiste persoon in beeld is gekomen, waarin de handelingen van de opgeëiste persoon zijn beschreven, alsmede zijn vermeende rol en zijn aandeel in het strafbare feit. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is overwogen in 2.3 t/m 2.6. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan de eis van artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Verdrag.
2.9
De stelling dat de overgelegde stukken vanwege het summiere karakter, geen ruimte bieden voor het aanvoeren van een onschuldverweer als bedoeld in artikelen 26 en 28 Uw zodat de uitlevering niet toelaatbaar is, wordt verworpen. Uitlevering is niet toelaatbaar indien de opgeëiste persoon “onverwijld” heeft aangetoond dat geen sprake kan zijn van verdenking voor de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd. Dit impliceert dat de opgeëiste persoon op relatief eenvoudige wijze kan aantonen en de rechter zonder diepgaand onderzoek van het bewijsmateriaal, kan aanvaarden dat er geen sprake is van een redelijke verdenking. Deze bepaling opent niet de weg naar een uitvoerige bewijslevering ten overstaan van de uitleveringsrechter.
Dubbele strafbaarheid
2.1
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a van de UW kan uitlevering alleen worden toegestaan indien zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar het recht van Nederland, een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd voor het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
2.11
De opgeëiste persoon wordt in de verzoekende staat verdacht van – kort gezegd – samenzwering om de RICO Act te schenden via een patroon van misdadige praktijken, bestaande in overtredingen met betrekking tot drugshandel, obstructie van de rechtsgang (in de vorm van het faciliteren van criminele handelingen door encryptietelefoons beschikbaar te stellen), witwassen van crimineel vermogen (par. 12 Affidavit). Hierop staan naar het recht van de verzoekende Staat vrijheidsbenemende straffen van meer dan een jaar.
2.12
De vraag is of de feiten waarvan hij wordt verdacht, kunnen worden gespiegeld aan een vergelijkbare Nederlandse strafbepaling. Daarbij is het niet nodig dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen. Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling (HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6949, NJ 2013/62 m.nt. Klip).
2.13
Samenzwering tot overtreding van de ‘RICO Act’ kan in beginsel en ook in onderhavige zaak - met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de UW – worden gebracht onder de strafbaarstelling van artikel 140 Sr, welk misdrijf wordt bedreigd met een vrijheidsbenemende straf van meer dan een jaar (vgl. HR 20 juni 2000, NJ 2000/493). Daarmee is voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid en aan de eis dat sprake moet zijn van een feit waarvoor een vrijheidsstraf van een jaar of langer kan worden opgelegd.
2.14
De raadsman heeft aangevoerd dat in Nederlandse strafzaken het bedrijf Ennetcom weliswaar is aangemerkt als een criminele organisatie, maar met als oogmerk het witwassen van crimineel verkregen vermogen en valsheid in geschrift, niet met het oogmerk van drugshandel. Hij ziet er echter aan voorbij dat de opgeëiste persoon ook wordt verdacht van deelname aan de Anom-organisatie die zich bezig hield met witwassen en het structureel belemmeren van de rechtsgang. Dat de reikwijdte van de Amerikaanse RICO-wetgeving en de strafrechtelijke deelnemingsvorm van ‘conspiracy’ wellicht ruimer is dan equivalente leerstukken van het Nederlands strafrecht, staat niet in de weg aan uitlevering, nu niet vereist is dat de strafbaarstelling in de verzoekende staat in alle opzichten overeenstemt met de strafbaarstelling in Nederland.
Rechtsmacht van de Verenigde Staten
2.15
Het is in beginsel niet aan de rechtbank om een oordeel te geven over de rechtsmacht van een verzoekende staat. Uit de overgelegde stukken kan voldoende worden opgemaakt op grond waarvan de Verenigde Staten rechtsmacht hebben. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor twijfel hierover. Daarmee kan worden aangenomen dat de strafbare feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd in ieder geval deels op het grondgebied van de Verenigde Staten hebben plaatsgevonden (vgl. ook HR 8 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1589).
2.16
De raadsman heeft aangevoerd dat uit de overgelegde stukken niet valt af te leiden dat de strafbare gedragingen waarvoor uitlevering wordt gevraagd - deels - op Amerikaans grondgebied hebben plaatsgevonden. Dit verweer miskent de kern van het aan de opgeëiste persoon gemaakte verwijt en de reikwijdte van de betrokken Amerikaanse strafbepalingen, namelijk, het ondersteunen en faciliteren van talrijke criminele gedragingen (drugshandel, witwassen, ook op Amerikaans grondgebied, vgl. par. 31 Affidavit waarin melding wordt gemaakt van het opzetten van een bankrekening van een “Delaware bedrijf: 0 % belasting en geen boekhouding”) door het belemmeren van de opsporing en vervolging daarvan (“obstruction of justice”) door het verstrekken en faciliteren van de encryptie-telefoons die worden gebruikt door deze criminele organisaties.
2.17
Het is niet noodzakelijk dat het strafrechtelijk handelen van de opgeëiste persoon zelf heeft plaatsgevonden op Amerikaans grondgebied. Voldoende is dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie wier handelen zich uitstrekte tot de rechtsmachtsfeer van de Verenigde Staten, net zoals het voor strafbaarheid ex artikel 140 Sr niet noodzakelijk is dat de verdachte alle bestanddelen van de delictsomschrijving zelf heeft vervuld; ondersteunende handelingen gericht op het verwezenlijken van het strafbare oogmerk zijn voldoende (HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264).
2.18
Gelet op de inhoud van het
affidavitstaan pleegperiode en pleegplaats voldoende vast en daarnaast blijkt dat de strafbare gedragingen onder meer in de Verenigde Staten van Amerika hebben plaatsgevonden, zodat aan het vereiste van tijd en plaats conform artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b van het Verdrag is voldaan. Tevens is hiermee vast komen te staan dat het feit niet uitsluitend buiten het grondgebied van de Verenigde Staten is gepleegd en hoefde de justitiële autoriteit van de Verenigde Staten krachtens artikel 9, tweede lid, aanhef en onder e, van het Verdrag niet bij het verzoek tot uitlevering te vermelden op grond van welke wetsartikelen rechtsmacht aan de Verenigde Staten kan worden toegekend.
Ne bis in idem
2.19
Artikel 9 Uw bepaalt dat – kort gezegd en voor zover van belang – uitlevering niet wordt toegestaan voor een feit ter zake waarvan de opgeëiste persoon wordt vervolgd dan wel is vervolgd en een hernieuwde vervolging is uitgesloten.
2.2
De raadsman heeft verwezen naar enkele lopende strafrechtelijke onderzoeken in Nederland inzake drugshandel en/of drugsproductie (zaken Cohoes en Napaea). Hierin wordt de naam van de opgeëiste persoon genoemd (hij zou betrokken zijn bij het opzetten van een amfetaminelab) en er komt ook een link met de Anom organisatie in beeld (betrokkenen zouden communiceren via cryptotelefoons van Anom, al dan niet geleverd door de opgeëiste persoon). Hij is kennelijk niet aangemerkt als verdachte en tegen hem is en wordt geen strafvervolging ingesteld. Dat neemt niet weg, aldus de raadsman, dat blijkens artikelen 7 en 8 Europees Verdrag betreffende Uitlevering (EUV) de aangezochte Staat de bevoegdheid heeft uitlevering te weigeren indien die persoon door haar wordt vervolgd voor dezelfde feiten, waarbij de term “proceedings” in de “broadest sense” moet worden opgevat zodat hieronder ook valt een verdenking van het plegen van een strafbaar feit.
De raadsman ziet er echter aan voorbij dat het Europees Verdrag betreffende Uitlevering niet van toepassing is op onderhavig uitleveringsverzoek en hij heeft ook geen argumenten aangevoerd waarom 1) de term “
proceedings” zo ruim zou moeten worden opgevat als hij voorstaat en 2) waarom deze regeling van overeenkomstige toepassing zou zijn in onderhavige zaak. Dit verweer wordt verworpen.
2.21
Of de minister al dan niet uitlevering mag weigeren omdat hij de voorkeur geeft aan een strafvervolging in Nederland, kan in het midden blijven omdat dit een bevoegdheid is van de minister. Hierbij kan worden gewezen op het bepaalde in artikel 9 lid 2 Uw: de minister kan bij zijn beslissing tot inwilliging van het uitleveringsverzoek bepalen dat een eventueel lopende strafvervolging wordt gestaakt.
2.22
Dat een andere in het uitleveringsverzoek genoemde verdachte, [medeverdachte 1] , eveneens aangemerkt als “top distributor” wel in Nederland wordt vervolgd, doet hier niet aan af. Het is niet aan de uitleveringsrechter andere zaken hierbij te beoordelen.
Slotsom
Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting ook overigens niets van zodanige strekking naar voren gebracht, dat de rechtbank daarin een beletsel voor de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering zou moeten zien, terwijl de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanig beletsel is gebleken. Dat brengt mee dat de rechtbank de uitlevering toelaatbaar zal verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding om aanvullend bewijsmateriaal bij de Minister op te vragen nu zij zich geen oordeel hoeft te vormen over het bewijs in dezen en de processtukken voldoende grondslag bieden voor de beoordeling van het uitleveringsverzoek.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart toelaatbaarde uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika van
[verdachte]met het oog op strafvervolging van:
samenzwering om in of omstreeks de periode van oktober 2019 tot en met 28 mei 2021 met meerdere personen om de Racketeering Influenced and Corrupt Organizations (RICO) Act, 18 U.S.C. § 1962 (d) te schenden, via een patroon aan misdadige praktijken, bestaande uit:
meerdere overtredingen waarbij handel in gereguleerde stoffen was betrokken met schending van 21 U.S.C. § 841, 846, 952, 953, 959, 960 en 963;
meerdere handelingen die strafbaar zijn onder 18 U.S.C. § 1512 (obstructie van de rechtsgang); en
meerdere overtredingen waarbij witwassen van de opbrengsten van de handel in gereguleerde stoffen was betrokkene, met schending van 18 U.S.C. § 1956.
Deze uitspraak is gegeven door:
mr. F.J.H. Hovens, voorzitter,
mr. J.M. Breimer, rechter,
mr. A. de Gooijer, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. B. de Rooij, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 4 mei 2023.
Mr. De Gooijer is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
Rechtbank Gelderland
Strafrecht
Kenmerk IRC : UTL-I-2021017712
Rechtbanknummer : 21-144
Datum uitspraak : 4 mei 2023
Uitleveringswet
Advies inzake uitlevering aan de minister van Justitie en Veiligheid
De rechtbank Gelderland heeft bij uitspraak van heden de uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika van
naam :
[verdachte]
geboren op : [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats]
wonende/verblijvende : [woonplaats] , [postcode] , in [geboorteplaats]
verder te noemen: de opgeëiste persoon,
Raadsman: mr. Y. Bouchikhi.
toelaatbaar verklaard.
De raadsman heeft verzocht de minister te adviseren om aanvullende garanties te vragen.
 De opgeëiste persoon heeft een Marokkaanse c.q. islamitische achtergrond en gedetineerden met deze status zouden extra gevaar lopen in Amerikaanse gevangenissen. Bovendien laat de basale gezondheidszorg aldaar te wensen over, zoals blijkt uit de situatie van een medeverdachte, [medeverdachte 2] , die inmiddels is uitgeleverd. De minister zou garanties moeten vragen voor adequate en humane detentie omstandigheden.
 Nederlanders worden niet uitgeleverd tenzij gewaarborgd is dat een eventueel in de verzoekende Staat opgelegde gevangenisstraf in Nederland kan worden ten uitvoer gelegd. Het openbaar ministerie heeft verwezen naar een Nota-uitwisseling tussen Nederland en de Verenigde Staten in 1991 die een algemene terugkeergarantie bewerkstelligt. Volgens de verdediging is dit onvoldoende. Daarbij wordt gewezen op de zaak van een andere medeverdachte, [medeverdachte 2] , die inmiddels is berecht en die een “deal” heeft gesloten die inhoudt dat hij in ieder geval de helft van de opgelegde straf in de Verenigde Staten moet uitzitten alvorens Nederland de executie van het restant kan overnemen. Dit demonstreert de onbetrouwbaarheid van de Amerikaanse autoriteiten inzake het nakomen van de terugkeergarantie, aldus de verdediging.
De rechtbank oordeelt als volgt.
 Algemeen bekend is dat Amerikaanse gevangenissen een verre van ideale detentiecultuur kennen, dat in vergaande mate sprake is van onderling geweld en intimidatie en dat de omstandigheden niet, in gunstige zin, te vergelijken zijn met Nederlandse omstandigheden. Er zijn penitentiaire inrichtingen waarin gedetineerden met een islamitische achtergrond in de verdrukking komen en bloot kunnen staan aan intimidatie en geweld. De rechtbank zal de minister adviseren hiervoor aandacht en garanties te vragen zodat de opgeëiste persoon hieraan niet zal worden blootgesteld.
 De verwijzing naar de zaak van medeverdachte [medeverdachte 2] kan niet zonder meer maatgevend zijn voor de gestelde ‘onbetrouwbaarheid’ van de Amerikaanse autoriteiten inzake de terugkeergarantie. In deze zaak was kennelijk sprake van een procesrechtelijke ‘deal’, een ‘
plea bargaining’ zoals in de Verenigde Staten niet ongebruikelijk is. Kennelijk heeft betrokkene daarbij ingestemd met een strafvermindering onder gelijktijdige afstand van het recht dat de terugkeergarantie biedt. Niettemin is het dubieus of een dergelijke ‘
plea bargaining’ waarbij een verdachte zich onder druk gezet kan voelen in te stemmen met het afstand doen van zijn verdragsrechtelijk recht om de opgelegde straf in eigen land uit te zitten, aanvaardbaar is. De rechtbank zal dit verzoek overnemen.
Het moge zo zijn dat door de nota-uitwisseling tussen Nederland en de Verenigde Staten in 1991 een algemene afspraak is ontstaan over de terugkeergarantie in die zin dat een Nederlander die wordt uitgeleverd aan de Verenigde Staten de garantie heeft een eventuele gevangenisstraf in Nederland te kunnen uitzitten. Als daaraan echter wordt getornd door het systeem van ‘plea bargaining’ waarbij de opgeëiste persoon moet kiezen tussen enerzijds strafvermindering en gedeeltelijke executie van de straf in de Verenigde Staten en anderzijds onverkorte strafoplegging en – zo mogelijk – executie daarvan in Nederland, roept dat ernstige vragen op over het wettelijke uitgangspunt van terugkeergaranties.
De rechtbank adviseert de minister daarom van de Verenigde Staten, ingeval van toestemming voor uitlevering, de garantie te vragen dat iedere op te leggen straf in Nederland kan worden uitgevoerd zonder dat dit aspect onderdeel wordt gemaakt van een eventuele ‘plea bargaining’.
mr. F.J.H. Hovens, voorzitter,
mr. J.M. Breimer, rechter,
mr. A. de Gooijer, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. B. de Rooij, griffier,
Mr. De Gooijer is buiten staat dit advies mede te ondertekenen.