ECLI:NL:RBGEL:2023:2526

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
AWB _ 22 - 866
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige herziening en terugvordering van studiefinanciering

In deze zaak heeft verzoekster, na een onrechtmatige herziening en terugvordering van studiefinanciering door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, schadevergoeding gevraagd. De rechtbank Gelderland heeft op 3 mei 2023 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure. Verzoekster had eerder, op 21 augustus 2020, een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat door de minister op 1 september 2020 was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onrechtmatigheid van het besluit van 10 december 2015 vaststaat, zoals bevestigd door de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2018. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoekster geestelijk leed heeft ondervonden door de onrechtmatige besluitvorming en heeft de schadevergoeding voor geestelijk letsel vastgesteld op € 4.000,-. Daarnaast zijn de eigen bijdragen voor medische behandelingen en inkomensschade in 2016 beoordeeld. De rechtbank heeft de eigen bijdrage voor medische behandelingen vastgesteld op € 655,85 en de inkomensschade op € 1.143,30. Het totale bedrag dat de minister aan verzoekster moet vergoeden, bedraagt € 5.799,15. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding voor aantasting van eer en goede naam, huishoudelijke hulp en buitengerechtelijke kosten afgewezen. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 50,- en de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 2.958,74.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/866

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Procesverloop

Bij brief van 21 augustus 2020 heeft verzoekster verweerder verzocht om schadevergoeding.
Bij brief van 1 september 2020 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft
verweerder verwezen naar zijn eerdere besluit van 4 april 2018.
Verzoekster heeft de rechtbank bij brief van 10 februari 2022 verzocht om verweerder te
veroordelen tot schadevergoeding.
Verweerder heeft op 4 april 2022 en 12 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het verzoek op 24 januari 2023 op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. M.W. Fakiri, een kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In de tussenuitspraak van 20 februari 2023 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verzoekster in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van de tussenuitspraak nadere gegevens in het geding te brengen. Dat heeft verzoekster bij brief van 3 maart 2023 gedaan. Verweerder heeft hierop bij brief van 3 april 2023 gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval hiervan geen sprake, wat door verzoekster en verweerder ook niet is gesteld.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat, als gevolg van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 februari 2018, de onrechtmatigheid vaststaat van het besluit van 10 december 2015 en dat dit ook geldt voor de onderzoeken op 15 september 2015, 22 september 2015 en 14 oktober 2015 (niet toegestane huisbezoeken op het adres waaronder verzoekster op dat moment in de basisregistratie personen (BRP) stond ingeschreven), 15 oktober 2015 (niet toegestaan huisbezoek op het ouderlijk adres van verzoekster), 21 oktober 2015 (buurtonderzoek) en de door een controleur per telefoon, onderscheidenlijk per e-mail, opgenomen verklaringen van buurtbewoners. In de tussenuitspraakuitspraak zijn al deze onrechtmatigheden verder aangeduid als onrechtmatige besluitvorming. De rechtbank heeft geoordeeld dat met de geconstateerde onrechtmatigheid de schuld van verweerder in beginsel is gegeven en verweerder op die grond gehouden is om verzoekster de ten gevolge daarvan geleden schade te vergoeden.
Geestelijk letsel
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat verzoekster als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder geestelijk leed heeft ondervonden dat, gezien de omstandigheden van dit geval, als een aantasting van de persoon moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft dan ook aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de door verzoekster geleden schade wegens geestelijk letsel. De rechtbank heeft de hoogte van deze vergoeding naar billijkheid vastgesteld op een bedrag van
€ 4.000,-.
Aantasting van eer en goede naam
4. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat wat verzoekster ter onderbouwing van haar stelling heeft aangevoerd - dat zij in haar eer en goede naam is aangetast doordat de onderzoekers tegenover het buurmeisje van verzoekster hebben verklaard dat verzoekster ten onrechte studiefinanciering had ontvangen en dus gefraudeerd had - onvoldoende is om te kunnen spreken van een aantasting van de eer en goede naam als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding wegens aantasting van de eer en goede naam van verzoekster.
Eigen bijdrage medische behandelingen
5. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de door verzoekster gestelde medische kosten in de vorm van een eigen bijdrage voor vergoeding in aanmerking komen, omdat verzoekster in 2019 en 2020 voor haar psychische klachten als gevolg van verweerders onrechtmatige besluitvorming medische behandelingen heeft moeten volgen en er geen aanleiding is om aan te nemen dat verzoekster deze eigen bijdrage ook los van deze psychische klachten had moeten betalen. De hoogte van de eigen bijdragen kwam de rechtbank niet onjuist of onredelijk voor. Het gaat een eigen bijdrage van € 281,15 (2019) en € 374,70 (2020), in totaal € 655,85.
Huishoudelijke hulp
6. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verzoekster het causale verband tussen haar psychische klachten en het inschakelen van huishoudelijke hulp onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding wegens het inschakelen van huishoudelijke hulp.
Buitengerechtelijke kosten
7. Verzoekster heeft gesteld dat zij buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken in de vorm van het aanvragen van medische adviezen. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het hier om proceskosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) gaat, te weten kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht en dat deze kosten om die reden niet als schade voor vergoeding in aanmerking komen.
Inkomensschade
8. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het verder aannemelijk geacht dat verzoekster als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder geestelijk leed in de vorm van psychische klachten heeft ondervonden. Ook is geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat verzoekster om een andere reden dan haar psychische klachten in 2016 niet heeft gewerkt en dat de conclusie gerechtvaardigd is dat verzoekster in dat jaar gewerkt zou hebben, indien de onrechtmatige besluitvorming van verweerder niet zou hebben plaatsgevonden. Het causale verband tussen de schade en het verlies aan verdienvermogen stond daarmee voor de rechtbank voldoende vast.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat op basis van de ten tijde van de tussenuitspraak beschikbare gegevens de omvang van de door verzoekster geleden schade door verlies aan verdienvermogen niet kon worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs. De rechtbank zag hierin aanleiding om een tussenuitspraak te doen. Verzoekster is de gelegenheid gesteld om nadere gegevens over haar inkomen tot haar ontslag bij [bedrijf] ([bedrijf]) in het geding te brengen, waaronder in ieder geval haar contract bij [bedrijf], haar loonstroken van [bedrijf] over het jaar 2015 en, indien van toepassing, over het jaar 2016 en de ontslagdatum nader te specificeren (en zo mogelijk te onderbouwen). Verzoekster heeft hiervoor een termijn van twee weken gekregen. Verweerder heeft eenzelfde termijn gekregen om daarop te reageren.
8.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verzoekster haar arbeidsovereenkomst met [bedrijf], haar loonstroken van [bedrijf] over het jaar 2015 en de beëindigingsovereenkomst tussen haar en [bedrijf] van 31 oktober 2015 in het geding gebracht. Daarbij is aangegeven dat verzoekster in de periode van maart 2025 tot en met november 2015 stage heeft gelopen bij de gemeente Deventer en daar in de periode van 6 juli 2015 tot en met 31 juli 2015 ook een tijdelijke aanstelling voor 36 uur per week heeft gehad. Verzoekster heeft de loonstroken van de gemeente Deventer over de periode van maart 2015 tot en met november 2015 ook in het geding gebracht. Zoals in de tussenuitspraak staat, heeft verzoekster de door haar in 2016 geleden inkomensschade begroot op € 18.471,-. Dit bedrag is gebaseerd op het gemiddelde inkomen van verzoekster in 2017 (€ 16.741,-) en 2018 (€ 20.201,-). Verzoekster vindt dat rekening gehouden moet worden met het feit dat zij in 2016 alleen nog maar haar scriptie hoefde af te ronden, zodat zij meer uren had kunnen werken dan dat zij in 2015 deed toen zij ook nog studeerde maar ook stage liep.
8.2.
Verweerder heeft zich in zijn reactie van 3 april 2023 op het standpunt gesteld dat het niet reëel is om de inkomsten van verzoekster in 2017 en 2018 te betrekken bij de vaststelling van inkomensschade in 2016, omdat in 2017 en 2018 geen sprake was van het volgen van een voltijdsopleiding, maar van een behaald diploma. Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat verzoekster aanspraak had kunnen maken op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en daarmee haar inkomensschade had kunnen beperken. Niet is gebleken waarom verzoekster daarvan heeft afgezien.
8.3.
De rechtbank is het met verweerder eens dat de inkomsten van verzoekster in 2017 en 2018 bij de vaststelling van de inkomensschade in 2016 buiten beschouwing moeten blijven, omdat verzoekster in 2016 nog studeerde en pas in februari 2017 haar diploma heeft behaald. Er mag dus niet van worden uitgegaan dat verzoekster in 2016 meer uren had kunnen werken dan dat zij in 2015 deed toen zij ook nog studeerde maar ook stage liep. De stelling dat zij in 2016 meer uren had kunnen werken naast het afronden van haar scriptie is niet onderbouwd en volgt de rechtbank dan ook niet. Bovendien heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij, indien de onrechtmatige besluitvorming van verweerder niet zou hebben plaatsgevonden, in 2016 meer uren bij [bedrijf] zou hebben kunnen werken. Uit de door verzoekster overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat verzoekster voor 5-12 uur gemiddeld per week bij [bedrijf] in dienst is geweest. Verzoekster heeft geen andere arbeidsovereenkomst overgelegd waaruit een andere urenomvang blijkt. Verzoekster heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat [bedrijf] verplicht was om verzoekster meer uren op te roepen of mee te werken aan een uitbreiding van haar urenomvang als verzoekster daar om zou hebben verzocht. Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat de inkomsten van verzoekster bij [bedrijf] in 2015 maatgevend zijn voor haar verdienvermogen in 2016. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat verzoekster in de periode van 6 juli 2015 tot en met 31 juli 2015 niet alleen 36 uur per week bij de gemeente Deventer heeft gewerkt, maar in die maand ook nog voor 38,25 uur salaris uit ziekte van [bedrijf] heeft ontvangen. Hieruit volgt dat eiseres, vanwege haar tijdelijke aanstelling bij de gemeente Deventer, niet tijdelijk minder bij [bedrijf] heeft gewerkt.
8.4.
Het dienstverband van verzoekster bij [bedrijf] is middels een beëindigings-overeenkomst van 31 oktober 2015 met wederzijds goedvinden beëindigd met ingang van 1 januari 2016. Uit de loonstroken over het jaar 2015 blijkt dat verzoekster in december 2015 niet meer heeft gewerkt. Uit de loonstroken over de maanden januari tot en met november 2015 blijkt dat verzoekster € 3.493,43 netto aan inkomsten heeft ontvangen. Dit betekent dat als verzoekster in december 2015 ook zou hebben gewerkt, zij in 2015 bij [bedrijf] € 3.811,01 aan inkomsten zou hebben ontvangen (berekend als volgt:
(€ 3.493,43 gedeeld door 11) plus € 3.493,43). De rechtbank is van oordeel dat ervan mag worden uitgegaan dat verzoekster in 2016 een vergelijkbare bedrag aan inkomsten van [bedrijf] zou hebben ontvangen, indien de onrechtmatige besluitvorming van verweerder niet zou hebben plaatsgevonden.
8.5.
Het is vaste rechtspraak dat, in geval van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, de benadeelde gehouden is om de schade te beperken voor zover dit redelijkerwijze van hem kan worden verlangd. Indien hij daaraan niet voldoet, kan dit tot gevolg hebben dat de vergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 van het BW wordt verminderd. [1] De rechtbank is van oordeel dat verzoekster tekort is geschoten in de op haar rustende plicht tot schadebeperking, omdat verzoekster in verband met haar ontslag bij [bedrijf] een ZW-uitkering had kunnen aanvragen. Dat heeft zij echter niet gedaan. Verzoekster heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, waarom van haar redelijkerwijs niet verlangd kon worden om een dergelijke uitkering aan te vragen. Verzoekster heeft evenmin gesteld, laat staan onderbouwd, dat een aanvraag om een ZW-uitkering niet voor toewijzing in aanmerking zou zijn komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op de door verweerder te betalen schadevergoeding wegens verlies aan verdienvermogen een bedrag ter hoogte van een door verzoekster over het jaar 2016 te ontvangen ZW-uitkering in mindering moet worden gebracht. De rechtbank stelt de hoogte daarvan schattenderwijs vast op 70% van de inkomsten van verzoekster bij [bedrijf] in 2015. Dit komt overeen met een bedrag van € 2.667,71. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding wegens verlies aan verdienvermogen tot een bedrag van € 1.143,30 (€ 3.811,01 minus € 2.667,71).

Conclusie en gevolgen

9. Het verzoek om schadevergoeding wordt gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen. De rechtbank veroordeelt verweerder tot het betalen van schadevergoeding tot een bedrag van € 4.000,- voor geestelijk leed, € 655,85 voor de eigen bijdrage medische behandelingen en € 1.143,30 voor de in 2016 geleden inkomensschade, in totaal een bedrag van € 5.799,15.
Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen voor zover dat betrekking heeft op de aantasting van eer en goede naam, huishoudelijke hulp en buitengerechtelijke kosten.
9.1.
Omdat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toewijst, moet verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,- vergoeden en krijgt verzoekster verder een vergoeding van de proceskosten die zij heeft gemaakt.
9.2.
De proceskostenvergoeding wordt met toepassing van het Bpb als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie na een bestuurlijke lus en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,-, bij een wegingsfactor 1.) Toegekend wordt € 2.092,50 aan kosten van rechtsbijstand.
9.3.
Verzoekster heeft verzocht om vergoeding van de deskundigenkosten. Hiertoe heeft zij een tweetal facturen overgelegd:
  • een factuur van 30 maart 2021 ten bedrage van € 493,92 ten behoeve van het door drs. T. Ehling uitgebrachte advies van 25 maart 2021; en
  • een factuur van 20 oktober 2022 ten bedrage van €1.176,12 ten behoeve van het door A. Wunderink uitgebracht advies van 19 oktober 2022.
9.4.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbp komen de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht voor vergoeding in aanmerking. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. [2] De rechtbank is van oordeel dat verzoekster er in de gegeven omstandigheden van mocht uitgaan dat een advies van de door haar ingeschakelde deskundigen (drs. T. Ehling en A. Wunderink, beiden psychiater) een relevante bijdrage zou leveren aan de in geding zijnde rechtsvraag en daarom van belang zou zijn voor de oordeelsvorming van de rechtbank. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de kosten van de door deze deskundigen opgemaakte rapporten zijn aan te merken als redelijkerwijs gemaakte kosten voor een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) wordt bij het rapport van de deskundige Ehling uitgegaan van een uurtarief van € 134,04 (uurtarief 2021) en bij het rapport van de deskundige Wunderink van een uurtarief van € 136,19 (uurtarief 2022). Volgens vaste rechtspraak komen administratiekosten niet voor vergoeding in aanmerking. [3] Gelet hierop komen de op de factuur van 30 maart 2021 vermelde behandelingskosten secretariaat ten bedrage van € 90,- niet voor vergoeding in aanmerking. Ook komt op de factuur van 20 oktober 2022 de post ’diversen’ niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het wegens het ontbreken van een toelichting daarop niet duidelijk is of het hier om voor vergoeding in aanmerking komende kosten gaat. Er zijn 5,28 uur voor de werkzaamheden van een deskundige (en - in de factuur van 20 oktober 2022 - een andere deskundige die het rapport heeft meegelezen) in rekening gebracht, hetgeen de rechtbank niet onredelijk voorkomt. Daarvan zijn 1,48 uur in 2021 gemaakt (factuur van 30 maart 2021) en 3,8 uur in 2022 (factuur van 20 oktober 2022). De door verweerder te vergoeden deskundigenkosten bedragen dan ook 1,48 uur x € 134,04 = € 198,38 plus 3,8 x € 136,19 = € 517,52, in totaal
€ 715,90. Op grond van artikel 15 van het Bts moet dit bedrag worden verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd (21%). De vergoeding voor deskundigenkosten komt daarmee uit op € 866,24. Tezamen met de kosten van rechtsbijstand komt de door verweerder te betalen proceskostenvergoeding uit op een bedrag van € 2.958,74 (€ 2.092,50 plus € 866,24).

Beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van schadevergoeding voor geestelijk leed, de eigen bijdrage medische behandelingen en inkomensschade tot een bedrag van € 5.799,15;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af voor zover dat betrekking heeft op aantasting van eer en goede naam, huishoudelijke hulp en buitengerechtelijke kosten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 2.958,74.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, voorzitter, en mr. A.S.W. Kroon en
mr. P.L. de Vos, leden, in aanwezigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op .
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Arrest van de Hoge Raad van 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3532).
2.Uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 7 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL1107, en 2 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3134.
3.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2849.