ECLI:NL:RBGEL:2023:242

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
AWB_21-2273, AWB_21-4401, AWB_21-4883
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van opgelegde boetes en waarschuwing preventieve stillegging in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen en de Wet minimumloon

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedaan op 19 januari 2023, worden de beroepen van eiser, een fruitbedrijf, tegen opgelegde boetes en een waarschuwing preventieve stillegging beoordeeld. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had boetes opgelegd wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en de Wet minimumloon (Wml). De rechtbank oordeelt dat eiser vier vreemdelingen arbeid heeft laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning, wat resulteert in een boete van € 16.000. Daarnaast is eiser een boete van € 10.000 opgelegd voor het niet verstrekken van loon- en arbeidsgegevens van deze vreemdelingen. Eiser voerde aan dat hij geen bedrijf meer uitoefent en dat de vreemdelingen slechts vrijwilligers waren, maar de rechtbank oordeelt dat hij als werkgever moet worden aangemerkt. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, omdat eiser niet heeft aangetoond dat de boetes onevenredig zijn of dat er sprake is van dubbele bestraffing. De rechtbank concludeert dat de minister terecht de boetes heeft opgelegd en dat er geen aanleiding is voor matiging.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 21/2273, 21/4401 en 21/4883

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 januari 2023 in de zaken tussen

[Eiser A] , h.o.d.n. Fruitbedrijf [B] , uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.J. Verweij),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de minister)

(gemachtigde: mr. L.C. Kuppens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de opgelegde boetes en de waarschuwing preventieve stillegging. De minister heeft deze boetes opgelegd met de besluiten 25 november 2020 en 25 januari 2021. Ook heeft de minister besloten een aantal inspectiegegevens openbaar te maken op de website van de Inspectie SZW en het verzoek om uitstel van betaling af te wijzen. Met een afzonderlijk besluit van 25 januari 2021 heeft de minister een waarschuwing preventieve stillegging gegeven en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Met de bestreden besluiten van 2 april 2021 en 24 augustus 2021 op de bezwaren van eiser is de minister bij die besluiten gebleven.
1.1.
De minister heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is eigenaar van een fruitbedrijf aan [aan het adres D] in [plaats E] . Dit bedrijf houdt zich bezig met onder andere de teelt van peren. Op 3 september 2019 hebben arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW (hierna: arbeidsinspecteurs) een controle gehouden op naleving van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) op deze locatie. Hiervan hebben de inspecteurs het boeterapport van 2 maart 2020 opgemaakt. Daarin is onder andere het volgende opgenomen:
“Wij, arbeidsinspecteurs, zagen tussen de rijen met perenbomen een minitractor staan met aangekoppelde fruitkisten, een zogenaamde pluktrein. Wij (…) zagen dat bij deze pluktrein 4 personen arbeid verrichtten door peren te plukken en deze in de kisten te leggen. Wij (…) spraken tussen de rijen met perenbomen deze 4 personen aan, zijnde 3 vrouwen en 1 man, die peren aan het oogsten waren en vroegen hen zich te identificeren. Door de 3 vrouwen
werd een identiteitsbewijs getoond, zijnde een Oekraïens paspoort, de man, naar later bleek vreemdeling 4, kon zich ter plekke niet identificeren.”.
(…)
Wij, arbeidsinspecteurs (…) zagen in een andere rij perenbomen een man. Nadat wij, arbeidsinspecteurs (…), naar deze man waren toegelopen en hem aanspraken, verklaarde deze man dat hij [Eiser A] heette, eigenaar was van de onderneming Fruitbedrijf [B] uit [plaats C] en dat er op dat moment 6 werknemers peren voor hem aan het plukken waren op het perceel. De heer [Eiser A] verklaarde tevens tegenover ons, arbeidsinspecteurs (…), dat ze de vorige week, 27 augustus, begonnen waren met plukken, dat er 4 Oekraïners werkten en 2 Nederlanders.”.
De arbeidsinspecteurs hebben vastgesteld dat eiser voor deze vreemdelingen niet beschikte over een tewerkstellingsvergunning en hebben vervolgens de vreemdelingen afzonderlijk gehoord en hun verklaringen aan het boeterapport toegevoegd. Eiser heeft geweigerd mee te werken aan een nader verhoor.
2.1.
De minister heeft eiser bij brief van 22 oktober 2020 laten weten dat hij van plan is om eiser een boete van € 16.000 op te leggen voor vier overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav en die boete en de bevindingen van de Inspectie openbaar te maken.
2.2.
Bij brief van 16 november 2020 heeft eiser hierover zijn zienswijze gegeven.
2.3.
Vervolgens hebben de arbeidsinspecteurs bij brief van 7 februari 2020 van eiser gevorderd bescheiden te verstrekken over het aan deze vreemdelingen (werknemers) betaalde loon en de vakantiebijslag en het door de werknemers gewerkte aantal uren over de periode van augustus 2019 tot en met januari 2020 blijkt. Het gevorderde diende voor 21 februari 2020 door eiser te zijn verstrekt. Eiser heeft hieraan niet voldaan. Hiervan is op 21 april 2020 een boeterapport opgemaakt.
2.4.
De minister heeft eiser bij brief van 7 december 2020 laten weten dat hij van plan is om eiser een boete van € 10.000 op te leggen voor vier overtredingen van artikel 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) en die boete en de bevindingen van de Inspectie openbaar te maken. Ook heeft de minister bij afzonderlijke brief van 7 december 2020 laten weten van plan te zijn om op grond van artikel 18i, eerste lid, van de Wml, in samenhang bezien met artikel 3, tweede lid, van het Besluit Wml, een waarschuwing preventieve stillegging te geven.
2.6.
Bij brief van 22 december 2020 heeft eiser hierover zijn zienswijze gegeven.
2.7.
Voor de daaropvolgende besluitvorming van de minister wijst de rechtbank naar de inleiding.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de opgelegde boetes en de waarschuwing preventieve stillegging. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Omdat eiser geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de openbaarmaking van de boetes en de inspectiegegevens en de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling, zal de rechtbank dit niet beoordelen.
3.1.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Zaaknummer 21/2273

Het bestreden besluit
4. In het bestreden besluit heeft de minister het besluit van 25 november 2020 gehandhaafd. Uit het boeterapport van 2 maart 2020 blijkt volgens de minister dat eiser vier vreemdelingen gedurende zes of zeven dagen plukwerkzaamheden heeft laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. Daarmee heeft eiser in vier gevallen artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Per overtreding bedraagt de boete € 4.000. Aan eiser wordt dan ook een boete opgelegd van € 16.000. Voor matiging van de boete is volgens de minister geen aanleiding.
Het oordeel van de rechtbank over de aangevoerde beroepsgronden.
Volledige heroverweging
5. Eiser voert aan dat de minister nauwelijks inhoudelijk op de aangevoerde bezwaargronden ingaat. De minister volstaat met het maken van algemene opmerkingen
en het herhalen van eerdere standpunten. Van een serieuze heroverweging en/of herbeoordeling is geen sprake is.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in het bestreden besluit in voldoende mate inhoudelijk op de bezwaargronden van eiser is ingegaan. Eiser heeft in beroep ook niet aangevoerd waarom de desbetreffende overwegingen onjuist dan wel onvolledig zijn, maar enkel verwezen naar de door hem eerder ingenomen standpunten. Daarbij komt dat eiser ook in bezwaar heeft volstaan met verwijzing naar de zienswijze en aan het bezwaarschrift slechts de jaarrekening van 2019 heeft toegevoegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de boete te hoog is. Uit de beslissing op bezwaar blijkt dat de minister deze jaarrekening en eisers stelling op kenbare wijze heeft betrokken bij zijn heroverweging. De beroepsgrond slaagt niet.
De overtreding
6. Eiser voert aan dat hij formeel geen bedrijf meer uitoefent. Hij is vanaf 2019 volledig arbeidsongeschikt en heeft de bedrijfsactiviteiten in 2020 beëindigd. Er is alleen nog maar sprake van hobbymatige activiteiten. De vier vreemdelingen hebben geen arbeid voor hem verricht. Zij hebben zichzelf gemeld om hem te helpen en hebben slechts als vrijwilligerswerk één dag samen met eiser en zijn familie plukwerkzaamheden in de boomgaard verricht. Voor het behoud van de bomen is het namelijk belangrijk om het fruit weg te halen. Er was geen sprake van een arbeidsovereenkomst en de vreemdelingen hebben geen betaling ontvangen. Van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav is dan ook geen sprake.
7. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser als werkgever moet worden aangemerkt en dat sprake is van arbeid verricht door de vreemdelingen. De rechtbank overweegt daartoe dat de Wav uitgaat van een ruime invulling van de begrippen ‘werkgever’ en ‘arbeid’. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav [1] volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten, vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar is op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap voldoende. [2] Verder volgt uit uitspraken van de Afdeling dat instemming met, respectievelijk wetenschap van de arbeid niet is vereist voor de kwalificatie van werkgever. Het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en niet het verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid. [3] Eisers stelling dat hij formeel geen bedrijf meer uitoefent en slechts hobbymatig bezig was, leidt evenmin tot een ander oordeel. In de eerste plaats kan ook een natuurlijke persoon die geen bedrijf uitoefent als werkgever worden aangemerkt. De rechtbank merkt daarbij ten overvloede op dat uit de door eiser overgelegde jaarrekeningen kan worden afgeleid dat hij op 3 september 2019 wel degelijk bedrijfsmatig bezig was en niet hobbymatig.
8. De rechtbank stelt verder voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM, bij de beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, als uitgangspunt geldt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel moet aan de betrokkene het voordeel van de twijfel worden gegund. Verweerder moet dus bewijzen dat eiser op 3 september 2019, artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden.
8.1
Ook is het vaste rechtspraak van de Afdeling dat een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid voor het bewijs, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal en boeterapport, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal en boeterapport weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
8.2.
Uit het boeterapport blijkt dat de arbeidsinspecteurs op 3 september 2019 hebben waargenomen dat vier personen peren aan het plukken waren. Na controle van hun identiteit bleek het te gaan om vier vreemdelingen: drie vrouwen met de Oekraïense nationaliteit en een man met als nationaliteit ‘burger van Armenië’. Eiser heeft direct na deze waarneming ten overstaan van de arbeidsinspecteurs verklaard dat de vier vreemdelingen vorige week op 27 augustus 2019 zijn begonnen met peren plukken. Uit het boeterapport blijkt verder dat de vier vreemdelingen verklaringen hebben afgelegd en dat de vreemdeling met de nationaliteit ‘burger van Armenië’ – zakelijk weergegeven – heeft verklaard: dat hij vanaf 27 augustus werkte in de perenpluk, dat de vrouwen op dezelfde dag zijn begonnen en dat zij allemaal € 7 per uur zouden krijgen. Op basis van deze waarnemingen en verklaringen, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank aangetoond dat de vier vreemdelingen op 3 september 2019 werkzaamheden voor eiser hebben verricht, zonder dat eiser hiervoor beschikte over een tewerkstellingsvergunning. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van de Armeniër, die door de arbeidsinspecteurs met behulp van een tolk is gehoord. Dat volgens eiser moet worden getwijfeld aan de verklaring van de Armeniër, omdat de drie Oekraïense vrouwen iets anders verklaren, volgt de rechtbank niet. In de eerste plaats omdat de verklaring van de Armeniër over de duur van de werkzaamheden overeenkomt met eisers eigen verklaring en in de tweede plaats omdat niet valt in te zien dat er voor deze persoon aanleiding was om de door eiser verrichte betalingen voor de uitgevoerde werkzaamheden te verzinnen. Eisers stelling dat slechts sprake is geweest van vrijwilligerswerk volgt de rechtbank niet. Onder arbeid wordt immers in beginsel verstaan alle werkzaamheden die ten behoeve van een rechtspersoon of een natuurlijk persoon worden verricht. Daarvan is hier sprake. Eiser heeft dus viermaal artikel 2, eerste lid, van de Wav overtreden.
De hoogte van de boete
9. Eiser voert aan dat de opgelegde boete draconisch hoog en buitensporig is. Ook verwijst eiser naar zijn financiële omstandigheden, ter onderbouwing waarvan eiser de jaarrekeningen van 2017, 2018 en 2019 heeft overgelegd. Hieruit blijkt dat het voor eiser feitelijk onmogelijk is de boete te betalen en dat een persoonlijk faillissement dreigt. Volgens eiser is bovendien sprake van dubbele bestraffing, omdat hem op grond van dezelfde feiten ook een boete is opgelegd wegens overtreding van de Wml.
10. De rechtbank heeft in deze zaak aan de minister bij brief van 20 september 2022 de vraag voorgelegd of de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022 gevolgen heeft voor het bestreden besluit. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat (ook) de hier van toepassing zijnde Beleidsregel boeteoplegging Wav 2020 (hierna: de Beleidsregel) ten onrechte geen onderscheid maakt tussen opzet, grove schuld en normale verwijtbaarheid bij het vaststellen van het toepasselijke boetenormbedrag. De Afdeling is van oordeel dat de mate waarin de overtreding aan de overtreder kan worden verweten wezenlijk anders is in gevallen waarin sprake is van opzet, grove schuld, normale verwijtbaarheid of verminderde verwijtbaarheid en dat dit vertaald moet worden naar een differentiatie van de boetehoogte. De Afdeling neemt 100% van het boetenormbedrag als uitgangspunt wanneer artikel 2 of artikel 15a van de Wav opzettelijk is overtreden en 75% van dat bedrag indien sprake is van grove schuld bij de overtreder. Is er geen sprake van opzet of grove schuld, dan is volgens de Afdeling 50% van het boetenormbedrag een passend uitgangspunt en bij verminderde verwijtbaarheid is dat 25% van het boetenormbedrag. [4]
10.1.
De minister verwijst in het aanvullende verweerschrift van 4 oktober 2022 naar de volgende verklaring van eiser:
"Normaal plukken we met familie. Maar door omstandigheden kon dat niet. Toen
heb ik [F] gevraagd of hij nog mensen had. Hij zei toen dat er wel
4 mensen waren maar dat die nog geen werkvergunning hadden. Ik weet niet of
hij nog meer personeel wegzet. Ik ben via-via met [F] in contact gekomen. De
mensen zijn zelf naar mij toegekomen. Bij [F] konden ze niet terecht en ik had
wel werk. Het is mijn eigen risico dat ik hierin genomen heb, ik heb zelf deze
beslissing genomen. [F] heeft verder niks geregeld."
Hieruit kan volgens de minister worden afgeleid dat eiser de vreemdelingen werkzaamheden heeft laten verrichten, terwijl hij wist dat de vreemdelingen niet in Nederland mochten werken, omdat zij geen tewerkstellingsvergunning hadden. Op grond van deze omstandigheden heeft eiser willens en wetens in strijd gehandeld met de Wav, zodat er aanleiding is opzet aan te nemen.
10.2.
De rechtbank volgt de minister in het standpunt dat in het geval van eiser sprake is van opzet. Gelet op de hiervoor opgenomen verklaring van eiser heeft hij de vreemdelingen werkzaamheden laten verrichten, terwijl hij wist dat de vreemdelingen niet in Nederland mochten werken en heeft hij bewust een risico genomen. Op grond van deze omstandigheden heeft eiser willens en wetens in strijd gehandeld met de Wav en past daarbij een boete van 100%.
11. Volgens vaste rechtspraak bestaat er reden tot matiging van de opgelegde boete als op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. [5] In bezwaar en beroep heeft eiser tal van financiële gegevens overgelegd ter onderbouwing van zijn beroep op matiging. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat eiser in de financiële problemen komt en dat de boete om die reden onevenredig is. Daarbij komt dat eiser op 29 november 2022 een nota van afrekening van de verkoop van percelen grond heeft overgelegd, waaruit blijkt dat hij na aftrek van diverse kosten en de hypotheek een substantieel bedrag heeft ontvangen. Verder heeft eiser geen andere gronden aangevoerd die de minister aanleiding hadden moeten geven om de opgelegde boete te matigen.
12. Voor zover eiser stelt dat hij dubbel wordt bestraft, heeft de minister terecht gesteld, dat de overtredingen van de Wav en de overtredingen van de Wml verschillende gedragingen betreffen zodat geen sprake is van dubbele bestraffing. Nu sprake is van twee verschillende overtredingen met een verschillende strekking, noopt de omstandigheid dat de boete ter zake van de overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, cumuleert met de aan eiser opgelegde boete wegens de in samenloop daarmee gepleegde overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wml niet tot matiging van de boete.
13. Ter zitting heeft eiser nogmaals gesteld dat de minister had moeten volstaan met het geven van een waarschuwing in plaats van een boete, gelet op het incidentele en marginale karakter van de werkzaamheden. Zoals de minister in het bestreden besluit heeft toegelicht, wordt uitsluitend indien aan alle vereisten van het eerste lid van artikel 12 van de Beleidsregel wordt voldaan en sprake is van een van de omstandigheden zoals genoemd in het tweede lid van dit artikel, in plaats van een boete volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Het is vaste rechtspraak dat dit niet onredelijk is. [6] Nu vaststaat dat bij de overtreding meer dan één vreemdeling is betrokken en ook de situaties beschreven in het tweede lid zich niet voordoen, voldoet eiser niet aan de voor een waarschuwing geldende eisen als bedoeld in artikel 12 van de Beleidsregel.
De beroepsgronden slagen niet.

Zaaknummer 21/4401

Het bestreden besluit
14. De minister heeft aan eiser een boete opgelegd van € 10.000 wegens overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wml. Eiser heeft niet voldaan aan de vordering van 7 februari 2020 om bescheiden te verstrekken over het aan de vier vreemdelingen (werknemers) betaalde loon en de vakantiebijslag en het door de werknemers gewerkte aantal uren over de periode van augustus 2019 tot en met januari 2020. De hoogte van de boete heeft de minister vastgesteld aan de hand van de Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2018 (de Beleidsregel 2018). De minister heeft in dit verband verwezen naar het boeterapport van 21 april 2020. Volgens de minister moet eiser als werkgever in de zin van artikel 18b, derde lid, van de Wml worden beschouwd, omdat vaststaat dat de vier vreemdelingen ten gunste van eiser persoonlijke arbeid hebben verricht.
Het oordeel van de rechtbank
15. De rechtbank stelt voorop dat eiser in deze procedure voornamelijk verwijst naar hetgeen in de zaak over de Wav-boete is aangevoerd, zonder op enig moment in te gaan op het specifieke toetsingskader van de Wml. In de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022 [7] is het volgende overwogen:

“Ingevolge artikel 18b, derde lid, van de Wml wordt voor de toepassing van het tweede lid van dat artikel als werkgever aangemerkt, degene in of ten behoeve van wiens onderneming, bedrijf of inrichting een persoon arbeid verricht of heeft verricht of waarvan op grond van feiten en omstandigheden naar redelijk vermoeden een persoon arbeid verricht of heeft verricht. Dit geldt behoudens tegenbewijs.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1683, staat in de toelichting bij de wijziging van artikel 18b van de Wml (Kamerstukken II 2010/11, 32896, nr. 3, p. 2-5) dat als feiten en omstandigheden wijzen in de richting van het bestaan van een dienstbetrekking, daarvan door de toezichthouder in principe wordt uitgegaan. Tegenbewijs door de werkgever is daarbij mogelijk. Dit geldt ook voor de vermoedelijke werkgever. Ook degene die de arbeid verricht, kan daarbij door de toezichthouder worden aangesproken.
De vermoedelijke werkgever zal aannemelijk moeten maken dat geen sprake is van een dienstbetrekking. Tegenbewijs is voor de vermoedelijke werkgever bijvoorbeeld mogelijk door de uitzendovereenkomst van de werkende persoon over te leggen of via de overeenkomst van aanneming van werk of een overeenkomst van opdracht waaruit blijkt dat de desbetreffende persoon niet zijn werknemer is. Enkel ontkennen dat sprake is van een dienstbetrekking, zonder nader bewijs, is niet voldoende”.
De overtreding
16. De rechtbank is van oordeel dat de vier vreemdelingen naar redelijk vermoeden arbeid voor eiser hebben verricht, zodat zij moeten worden aangemerkt als werknemers en eiser moet worden aangemerkt als werkgever. Dat blijkt genoegzaam uit de boeterapporten. Eiser heeft niet onderbouwd dat geen sprake is van een dienstbetrekking, zodat hij geen tegenbewijs heeft geleverd om dit vermoeden te ontkrachten. Op een werkgever rust de verplichting bescheiden die betrekking hebben op de naleving van de Wml in de administratie op te nemen, te bewaren en te verstrekken wanneer daar door de inspecteurs om wordt gevraagd. Als sprake is van een vermoeden van onderbetaling van het loon en de vakantiebijslag en als het voor de inspecteurs niet mogelijk is vast te stellen of aan de bepalingen van de Wml is voldaan, kunnen zij een werkgever vorderen de benodigde gegevens over te leggen zodat op basis van de gevorderde stukken alsnog kan worden vastgesteld of aan de bepalingen van de Wml is voldaan. Vaststaat dat eiser geen bescheiden heeft overgelegd, zodat hij in het geheel niet aan de vordering heeft voldaan. Nu eiser heeft nagelaten stukken over te leggen, is geen duidelijkheid ontstaan over het door de werknemers gewerkte aantal uren en het uitbetaalde loon en vakantiebijslag. Het was voor de inspecteurs dan ook niet mogelijk vast te stellen of eiser aan de werknemers het wettelijk minimumloon en de minimumvakantiebijslag heeft betaald. Gelet op het voorgaande is terecht geoordeeld dat sprake is van vier overtredingen van artikel 18b, tweede lid, van de Wml.
De hoogte van de boete
17. De minister heeft de boete vastgesteld volgens artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel 2018. In hetgeen door eiser is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de boete te hoog is vastgesteld. Voor matiging van de boete wegens financiële omstandigheden verwijst de rechtbank naar overweging 11.
De beroepsgronden slagen niet.

Zaaknummer 21/4883

Het bestreden besluit
18. De minister heeft onder verwijzing naar de opgelegde boete wegens overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wml, hetgeen op grond van artikel 3, derde lid, van het Besluit Wml als een ernstige overtreding moet worden aangemerkt, een waarschuwing preventieve stillegging gegeven. Dat volgt uit artikel 18i, eerste lid, van de Wml in samenhang bezien met artikel 3, tweede lid, van het Besluit Wml. Er is geen aanleiding om op grond van artikel 4 van de Beleidsregel preventieve stillegging arbeidswetten een waarschuwing achterwege te laten.
Het oordeel van de rechtbank
19. De rechtbank stelt vast dat eiser geen specifieke beroepsgronden heeft aangevoerd tegen dit besluit. Ter zitting heeft eiser dat bevestigd en toegelicht dat deze zaak het gevolg is van de andere twee zaken en dat hij wel belang heeft bij een oordeel van de rechtbank. Nu de beroepsgronden in de andere zaken niet slagen, geldt dat ook voor het beroep tegen de waarschuwing preventieve stillegging.

Conclusie en gevolgen

20. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, en mr. R. Raat en mr. J.A.M. van Heijningen, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2023
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13.
2.Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 11 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9313 en 10 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2364.
4.ABRvS 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1973.
5.ABRvS 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3602.
6.Zie bijvoorbeeld ABRvS 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1082, en 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3818.
7.ABRvS 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1609.