1.1.De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] artikel 7, artikel 7a en artikel 18b, tweede lid, van de Wml heeft overtreden en dat de staatssecretaris bevoegd was om een boete op te leggen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de stelling dat [werknemer 4] niet heeft gewerkt in januari 2018, bij gebreke van een gerechtelijke uitspraak of onderlinge overeenkomst waaruit blijkt dat van de arbeidsovereenkomst wordt afgeweken, niet leidt tot het ontbreken van de verplichting tot betaling van het loon in overeenstemming met de Wml. Verder is niet in geschil dat [appellant] het loon in de betreffende periode aan twee werknemers niet giraal heeft uitbetaald. Dat [appellant] niet wist dat het loon giraal moest worden voldaan, laat onverlet dat een werkgever er voor moet zorgen dat hij op de hoogte is van wijzigingen van wet- en regelgeving, aldus de rechtbank. Bovendien was de geldende wet- en regelgeving al enige tijd van kracht, zodat geen sprake is van mogelijke onevenredigheid omdat de regeling nog maar kort was ingevoerd. Dat [appellant] de betalingen op verzoek van de werknemers niet giraal heeft betaald leidt er niet toe dat de staatssecretaris aanleiding had moeten zien om van het boetenormbedrag dat volgt uit de beleidsregel, af te wijken. Over de overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wml, heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich op het door de arbeidsinspecteurs opgestelde boeterapport heeft mogen baseren. Aan de latere verklaring van [werknemer 1] van 25 januari 2019, die afwijkt van de eerdere verklaring die is opgenomen in het boeterapport, hecht de rechtbank niet de waarde die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. Die verklaring is niet ten overstaan van de inspecteurs afgelegd en [appellant] heeft geen overtuigende reden gegeven waarom deze verklaring als juist moet worden aanvaard. Nu de staatssecretaris daarom terecht heeft vastgesteld dat [appellant] een arbeidsrelatie had met [werknemer 1] was [appellant] verplicht om schriftelijke bescheiden over te leggen waaruit de aard van de arbeidsrelatie, het door hem betaalde loon of de door hem betaalde vakantiebijslag of het aantal gewerkte uren bleek van de in de onderneming aangetroffen [werknemer 1], aldus de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris terecht geen reden gezien om af te zien van boeteoplegging vanwege het ontbreken van verwijtbaarheid of om de boete te matigen. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de staatssecretaris bevoegd was om een waarschuwing te geven en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aard van de overtredingen en de omvang daarvan geen reden gaven om af te wijken van zijn bevoegdheid.
2. De relevante bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de Wml zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
3. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [werknemer 4] geen ruimte laat voor de interpretatie dat als de werknemer niet heeft gewerkt, er geen verplichting bestaat tot betaling van loon. De interpretatie die de rechtbank geeft aan artikel 7 van de Wml, strookt niet met de bedoeling van deze wettelijke bepaling. Verder betoogt [appellant] dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld door twee werknemers niet giraal te betalen, omdat hij niet wist dat dit verplicht was en hij op verzoek van de werknemers heeft gehandeld. De boete is in dit geval onevenredig omdat het gaat om een laag bedrag en omdat het mogelijk was om de betalingen te controleren, aldus [appellant]. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat [werknemer 1] een werknemer van [appellant] was. Hierbij heeft zij meer waarde gehecht aan wat [werknemer 1] heeft verklaard in het boeterapport, dan aan de door [werknemer 1] later ingediende verklaring. Ook zijn de benadering van [werknemer 1] tijdens het inspectiebezoek en de omstandigheid dat [werknemer 1] de Nederlandse taal niet goed machtig is, niet door de rechtbank meegewogen, aldus [appellant]. [appellant] bestrijdt dan ook dat [werknemer 1] voor februari 2018 al in dienst was. Nu geen sprake is van overtredingen bestond verder voor het afgeven van de waarschuwing preventie stillegging werkzaamheden ook geen grond, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
Boete werknemer [werknemer 4]
4. De Afdeling vat het beroep van [appellant], dat als een werknemer niet heeft gewerkt geen verplichting bestaat tot het betalen van loon, op als een beroep op artikel 7:627 van het Burgerlijk Wetboek (oud).
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet in geschil dat tussen [appellant] en [werknemer 4] een arbeidsovereenkomst bestond van 1 december 2017 tot en met 28 februari 2018 voor gemiddeld 9 uur per week, tegen een in de arbeidsovereenkomst genoemd bruto loon per uur. In de arbeidsovereenkomst staat dat de omvang van de arbeidsovereenkomst wordt bepaald door de afgesproken minimumuren en dat de arbeidstijd van week tot week kan verschillen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de inhoud van de arbeidsovereenkomst zelf geen ruimte laat voor de interpretatie dat geen verplichting tot betaling van loon bestaat, als de werknemer niet heeft gewerkt. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wml heeft [werknemer 4] daarom in beginsel recht op uitbetaling van loon voor de arbeid, die hij in dienstbetrekking heeft verricht.