Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
7. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
8. Eiser betoogt dat de aanslag moet worden vernietigd. Hij stelt dat hij geen sigaretten voorhanden had, omdat hij op het moment van aantreffen van de sigaretten geen toegang had tot de loods en er eerder geen sigaretten lagen. Hij stelt ook dat hij niet betrokken was bij het voorhanden hebben van de sigaretten, omdat hij geen wetenschap had van de aanwezigheid van de sigaretten of van het voornemen sigaretten op te slaan in de loods door degene aan wie hij de sleutel had uitgeleend. Het verlenen van toegang tot de loods door de sleutel uit te lenen staat volgens eiser in een te ver verwijderd verband tot het voorhanden hebben van sigaretten. Volgens hem kan daarom niet worden gesproken van betrokkenheid bij het voorhanden hebben. Ook kan hem geen verwijt worden gemaakt dat normaliter tot aansprakelijkheid zou leiden. In het nader stuk heeft eiser een uitvoerig gemotiveerd beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. In de wetsgeschiedenis wordt immers gesproken van handlangers en het brein achter een fraude, zodat niet een situatie als die van eiser is voorzien. Subsidiair heeft eiser de hoogte van de naheffing betwist met de stelling dat de politie 116 dozen heeft aangetroffen en niet 147 dozen. Ter zitting heeft eisers advocaat desgevraagd bevestigd dat hij ook een beroep doet op afwezigheid van alle schuld.
9. Verweerder betoogt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat is voldaan aan de door de wet gestelde voorwaarden om als belastingschuldige te worden aangemerkt, juist omdat wetenschap hiervoor niet nodig is. Volgens verweerder is sprake van voorhanden hebben, omdat eiser de huurder was van de loods. Subsidiair stelt verweerder dat eiser betrokken was bij het voorhanden hebben doordat hij betrokken was bij de opslag van de sigaretten.
10. De Accijnsrichtlijn 2008 (richtlijn 2008/118) is geïmplementeerd in de Wet op de Accijns (WA). Deze wet is per 13 februari 2023 gewijzigd naar aanleiding van de nieuwe Accijnsrichtlijn (2020/262), maar de rechtbank gaat voor deze zaak uit van de bepalingen zoals deze golden in 2018, toen de sigaretten in de loods zijn aangetroffen. De WA moet worden uitgelegd conform de bepalingen en uitleg van de Accijnsrichtlijn.
11. In artikel 1, eerste lid, onder f en tweede lid, van de WA is overeenkomstig de Accijnsrichtlijn bepaald dat accijns worden geheven over tabaksproducten. Volgens het tweede lid wordt de accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik. Artikel 2, eerste lid, onder b, van de WA bepaalt dat onder uitslag tot verbruik mede wordt verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Indien deze bepaling van toepassing is, dan wordt op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de WA de accijns geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is. Deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Accijnsrichtlijn 2008.
12. Bij de wijziging van de WA is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis het volgende opgemerkt:
"(…) De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde "voorhanden hebben" wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan "de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is". Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste). Dit vereiste wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 alleen gesteld in geval van een onregelmatigheid tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder de accijnsschorsingsregeling artikel 8, eerste lid, onderdeel a, onder ii). (…)"
13. Uit punt 23 en 24 van het arrest van het Hof van Justitie EU van 10 juni 2021 (de zaak WR), waarnaar verweerder heeft verwezen, volgt dat het begrip “voorhanden hebben” moet worden uitgelegd volgens het gewone spraakgebruik en dat dit begrip dus ziet op het fysiek in bezit hebben van de goederen. Uit punt 28 van het arrest en uit het dictum in punt 36 volgt dat wetenschap dat het om accijnsgoederen gaat waarvan de accijns verschuldigd is geworden niet vereist is als iemand fysiek in het bezit is van de goederen.
14. De Hoge Raad is in zijn arrest van 29 april 2022op basis van ditzelfde arrest WR van het Hof van Justitie uitgegaan van het volgende rechtskader. Het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek tot zijn beschikking heeft. Niet relevant is of de desbetreffende persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot die goederen en evenmin is relevant of deze persoon weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat voor die goederen accijns wordt verschuldigd.
15. De bewijslast dat eiser belastingplichtige is voor de nageheven accijns, omdat hij onveraccijnsde accijnsgoederen voorhanden heeft gehad of daarbij betrokken is geweest, rust op verweerder.
Had eiser de sigaretten voorhanden?
16. Vast staat dat het bij de in de loods gevonden sigaretten gaat om onveraccijnsde accijnsgoederen, die zich bevonden buiten een accijnsschorsingsregeling, zodat sprake was van uitslag tot verbruik en dus van verschuldigdheid van accijns. In geschil is of eiser deze goederen voorhanden had of daarbij betrokken was.
17. Voor wat betreft het voorhanden hebben geldt het volgende. De rechtbank begrijpt het betoog van verweerder in het licht van het hiervoor genoemde arrest WR van het Hof van Justitie zo dat een huurder van een loods de goederen die in die loods zijn opgeslagen fysiek in bezit (of fysiek tot zijn beschikking) heeft. Kennelijk is dit volgens verweerder ook zo als de huurder de enige sleutel van de loods aan een ander heeft uitgeleend, niet wetend dat die ander in de loods vervolgens onveraccijnsde goederen gaat opslaan. Dit is echter niet beslist in het arrest van het Hof van Justitie en de vraag is of dit juist is.
18. De rechtbank acht de verklaring van eiser bij de FIOD consistent en geloofwaardig, omdat er geen enkele aanwijzing is dat deze verklaring niet klopt. Verweerder heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat eiser nog een andere sleutel bezat dan de sleutel die hij had uitgeleend. Verweerder heeft wel aangevoerd dat eisers verklaring bij de FIOD niet consistent zou zijn, maar de rechtbank ziet de tegenstrijdigheid niet. Eiser heeft namelijk steeds verklaard dat hij de enige was die een sleutel had van de loods en dat hij die sleutel had uitgeleend kort voordat de sigaretten door de politie en de FIOD werden aangetroffen in de loods. Ook heeft hij verklaard dat er voor die tijd geen sigaretten in de loods lagen. De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van de juistheid van die verklaring uitgaan.
19. Verweerder heeft, gelet op deze verklaring van eiser en het ontbreken van andere bewijsmiddelen, niet aannemelijk gemaakt dat eiser op 23 mei 2018, toen hij zijn enige sleutel van de loods had uitgeleend aan een ander, in de loods kon komen en dus feitelijk kon beschikken over de accijnsgoederen die door die ander daar waren opgeslagen. Eiser had dus niet het fysieke bezit van de sigaretten. Dit heeft tot gevolg dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de sigaretten voorhanden had in de zin van de WA en de Accijnsrichtlijn 2008.
Was eiser betrokken bij het voorhanden hebben?
20. De volgende vraag is of eiser wel betrokken was bij het voorhanden hebben, zoals verweerder subsidiair heeft gesteld. Verweerder meent dat eiser betrokken was bij de opslag van de sigaretten en verwijst daarvoor naar de overwegingen van Hof Den Bosch van 18 januari 2019, welke uitspraak is bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2021.
21. Kennelijk bedoelt verweerder te stellen dat het uitlenen van de sleutel van de loods leidt tot betrokkenheid bij de opslag en dus tot betrokkenheid bij het voorhanden hebben. In de door verweerder genoemde uitspraken ging het echter om een heel ander geval, waarbij degene die werd aangemerkt als betrokken bij het voorhanden hebben in opdracht van degene die de goederen voorhanden had diverse werkzaamheden had verricht waardoor het verhandelen van de accijnsgoederen mogelijk werd. Het ging in die zaak immers om “het in opdracht van diegene optreden als doorgeefluik van de koopsommen voor de desbetreffende accijnsgoederen, door die koopsommen met gebruikmaking van valse facturen op een eigen bankrekening te ontvangen en vervolgens aan de opdrachtgever af te geven”. Dat Hof en Hoge Raad in dat geval oordeelden dat sprake was van betrokkenheid, maakt niet dat het uitlenen van de enige sleutel van een gehuurde loods ook leidt tot betrokkenheid.
22. Hof Den Bosch heeft in die zaak het begrip betrokken zijn naar het spraakgebruik uitgelegd en daarbij onder ‘betrokken zijn’ verstaan “in iets gemoeid zijn” dan wel “ergens mee te maken hebbend”.De rechtbank acht dit een juiste uitleg van het begrip betrokken zijn, maar ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanwijzing om aannemelijk te achten dat eiser in de sigarettenopslag gemoeid was of daarmee te maken had. Het enkele uitlenen van zijn enige sleutel is daarvoor niet voldoende. Dit geldt temeer omdat de rechtbank op basis van eisers verklaring bij de FIOD en zijn verklaring ter zitting aannemelijk acht dat eiser voor het uitlenen van de sleutel een goede reden had en niet hoefde te verwachten dat misbruik zou worden gemaakt van die sleutel. Degene aan wie hij de sleutel had uitgeleend had namelijk een bouwbedrijf en had toegezegd om eiser te helpen met het gereed maken van de loods voor de exploitatie van eisers garage door het verven van de vloer van de loods om deze vloeistofdicht te maken. Eiser hoefde niet te verwachten dat die persoon, die zoals afgesproken tijdelijk bouwmaterialen in de loods mocht opslaan en dit eerder in het bijzijn van eiser ook daadwerkelijk had gedaan, de volgende keer onveraccijnsde sigaretten in de loods zou opslaan.
23. Andere omstandigheden die tot betrokkenheid van eiser kunnen leiden, heeft verweerder niet gesteld en dus ook niet aannemelijk gemaakt.