In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de accijns op minerale oliën. De belanghebbende, die als directeur en aandeelhouder van verschillende ondernemingen fungeerde, was betrokken bij een organisatie die zich bezighield met fraude rond minerale oliën. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd van € 338.926,38, die na bezwaar was verminderd tot € 132.829,03. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 13 december 2018 werd vastgesteld dat de belanghebbende handelingen had verricht die hem betrokken maakten bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende, door het faciliteren van de handel in minerale oliën en het opmaken van facturen, als handlanger kon worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de belanghebbende als belastingplichtige moest worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de naheffingsaanslag werd verminderd tot € 125.874,27. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen in gevallen van betrokkenheid bij belastingfraude en de toepassing van de Wet op de accijns. Het Hof heeft de relevante Europese richtlijnen in overweging genomen bij het vaststellen van de betrokkenheid van de belanghebbende bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen.