ECLI:NL:RBGEL:2023:1034

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
9247971
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en verklaring voor recht in effectenleasezaak tussen Dexia Nederland B.V. en gezamenlijke gedaagden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, vordert Dexia Nederland B.V. betaling van een bedrag van € 559,09 van de gezamenlijke gedaagden, die leaseovereenkomsten met Dexia hebben afgesloten. De gedaagden hebben de overeenkomsten niet nagekomen en Dexia stelt dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan. De gedaagden hebben verweer gevoerd en stellen dat zij nog een vordering op Dexia hebben, onder andere vanwege schending van artikel 41 NR 1999 door de tussenpersoon die hen adviseerde. De rechtbank heeft vastgesteld dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door de overeenkomsten aan te gaan zonder te verifiëren of de tussenpersoon de juiste vergunning had en of er sprake was van een gepersonaliseerd advies. De rechtbank oordeelt dat Dexia aansprakelijk is voor de schade die de gedaagden hebben geleden door de onrechtmatige daad van Dexia. De vordering van Dexia wordt toegewezen, maar de rechtbank verklaart dat Dexia niets meer aan de gedaagden verschuldigd is, nadat de schadevergoeding is uitbetaald. Dexia wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Nijmegen
Zaaknummer: 9247971 EL 21-11
vonnis van de kantonrechter d.d. 2 februari 2023,
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gezamenlijke gedaagden] (vrouwelijk enkelvoud) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 mei 2021 van Dexia;
  • de conclusie van antwoord van [gezamenlijke gedaagden] ;
  • de conclusie van repliek van Dexia;
  • de conclusie van dupliek van [gezamenlijke gedaagden] ;
  • de rolmededeling van 16 juni 2022;
  • de akte uitlaten jurisprudentie van Dexia van 24 november 2022;
  • de antwoordakte van [gezamenlijke gedaagden] van 22 december 2022.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gezamenlijke gedaagden] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
39283752
31-08-2000
AEX Plus Effect
240 mnd
€ 10.890,72
II.
39285808
03-11-2000
AEX Plus Effect
240 mnd
€ 10.891,20
2.2.
De overeenkomsten zijn geëindigd op respectievelijk 18 oktober 2005 en 24 november 2005. Daarbij is een negatief resultaat van in totaal € 1.677,26 behaald. [gezamenlijke gedaagden] heeft deze restschuld niet aan Dexia betaald.
2.3.
Bij brief van 26 maart 2021 heeft Dexia [gezamenlijke gedaagden] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gezamenlijke gedaagden] heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
  • [gezamenlijke gedaagden] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 559,09, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 304,10 vanaf 28 oktober 2005 en over € 254,99 vanaf 4 december 2005;
  • zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gezamenlijke gedaagden] gesloten overeenkomsten met nummers 39283752 en 39285808 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gezamenlijke gedaagden] verschuldigd is;
  • [gezamenlijke gedaagden] zal veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.
[gezamenlijke gedaagden] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gezamenlijke gedaagden]

4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gezamenlijke gedaagden] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gezamenlijke gedaagden] verschuldigd.
4.5.
[gezamenlijke gedaagden] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Zij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent zij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999. Ook stelt [gezamenlijke gedaagden] dat Dexia buitengerechtelijke kosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gezamenlijke gedaagden] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gezamenlijke gedaagden] voert aan dat zij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gezamenlijke gedaagden] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gezamenlijke gedaagden]
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring4.9. Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gezamenlijke gedaagden] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd. In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verleden zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat het beroep op verjaring doel treft.
tussenpersoon
4.10.
[gezamenlijke gedaagden] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon Pensioen Partners. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten- als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.11.
Dexia stelt in haar laatste akte dat op basis van de door de Hoge Raad tot
uitgangspunt genomen wet- en regelgeving, de vraag of een aanbeveling die een tussenpersoon als geschikt voor een afnemer heeft voorgesteld niet los kan worden gezien van het door de tussenpersoon verrichte onderzoek naar de financiële positie, kennis en ervaring en de beleggingsdoelstellingen. Dexia gaat er daarmee ten onrechte van uit dat het genoemde arrest van de Hoge Raad meebrengt, dat een afnemer dient aan te tonen dat de tussenpersoon een geschiktheidsonderzoek heeft uitgevoerd en op basis daarvan de betreffende overeenkomst als geschikt aan de afnemer heeft voorgesteld. Deze lezing van het arrest wordt niet gevolgd. Er kan immers, volgens het arrest, ook sprake zijn van een gepersonaliseerde aanbeveling als de aanbeveling is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer zonder dat deze berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden. Zelfs als in het geheel geen afweging is gemaakt, kan onder omstandigheden sprake zijn van een aanbeveling die - wellicht geheel ten onrechte – door de tussenpersoon is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer (het verkooppraatje).
4.12. De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gezamenlijke gedaagden] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gezamenlijke gedaagden] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gezamenlijke gedaagden] Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept.
De door [gezamenlijke gedaagden] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gezamenlijke gedaagden] in 2007 - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.13.
[gezamenlijke gedaagden] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
“In deze zaak gaat het om [gezamenlijke gedaagden] die – op advies van de heer [naam 1] , een financieel adviseur van Pensioen Partners – twee AEX Plus Effect overeenkomsten van Bank Labouchere heeft afgesloten.
[gezamenlijke gedaagden] las een advertentie van Pensioen Partners en wilde graag meer informatie over
vermogensopbouw. [gezamenlijke gedaagden] heeft om deze reden telefonisch contact opgenomen met Pensioen Partners en een afspraak gemaakt voor een huisbezoek om de financiële mogelijkheden te bespreken. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] woonden nog niet samen, maar waren beiden aanwezig bij het huisbezoek in het huis van [gedaagde 2] .
Tijdens het huisbezoek heeft de adviseur gevraagd naar de financiële situatie en de financiële wensen van [gezamenlijke gedaagden] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hadden beiden een pensioengat en wilden graag vermogen opbouwen ter aanvulling van hun pensioen. [gedaagde 2] werkte op scheepswerven. Deze scheepswerven gingen in die tijd een voor een failliet waardoor [gedaagde 2] lange tijd tijdelijke banen heeft gehad en regelmatig werkloos is geweest. [gedaagde 1] werkte destijds voor Philips en daar was geen pensioenopbouw voor vrouwen. De adviseur vertelde dat het AEX Plus Effect van Bank Labouchere hier een geschikt product voor was. De adviseur adviseerde [gedaagde 1] om een AEX Plus Effect overeenkomst af te sluiten. Dit product zou namelijk een hoog rendement opleveren. Op advies van de adviseur heeft [gedaagde 1] besloten NLG 100,- in te leggen in het product. Dit was het maximale bedrag dat zij maandelijks kon missen. De adviseur onderbouwde zijn advies met diagrammen (productie A). Deze diagrammen hielden geenszins rekening met negatieve resultaten.
Twee maanden later is de adviseur wederom op huisbezoek geweest bij [gezamenlijke gedaagden] om ook voor [gedaagde 2] een AEX Plus Effect overeenkomst af te sluiten ter aanvulling van zijn pensioen. [gedaagde 2] beschikte over een bedrag aan spaargeld en heeft dit bedrag van bijna NLG 4.800,- aangewend voor de vooruitbetaling in zijn AEX Plus Effect product.
[gezamenlijke gedaagden] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en heeft het advies van de adviseur opgevolgd. De adviseur heeft de aanvraagformulieren ingevuld. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de aanvraagformulieren ondertekend en vervolgens heeft de adviseur de aanvraag in orde gemaakt. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de overeenkomsten per post ontvangen en ondertekend retour gestuurd aan Pensioen Partners (productie B).”
4.14.
[gezamenlijke gedaagden] heeft, ter onderbouwing van haar stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier van 25 augustus 2000 op naam van [gedaagde 1] , waar bij ‘adviseur’ handgeschreven is ingevuld
“ [naam 1] ”en voorzien van het
“TP-nummer 962”;
- een kopie van het aanvraagformulier van 26 oktober 2000 op naam van [gedaagde 2] , waar bij ‘adviseur’ handgeschreven is ingevuld
“ [naam 1] ”en voorzien van het
“TP-nummer 962”;
- een kopie van de overeenkomst van 31 augustus 2000 met contractnummer 39283752, voorzien van het adviseursnummer:
ATP00962 – Pensioen Partners B.V.;
- een kopie van de overeenkomst van 3 november 2000 met contractnummer 39285808, voorzien van het adviseursnummer:
ATP00962 – Pensioen Partners B.V.;
- een kopie van de Prognose CashFlow AEX Plus Effect;
- een kopie van een brief van Pensioen Partners B.V. van 6 november 2000, waarbij de overeenkomsten aan [gezamenlijke gedaagden] worden toegezonden met het verzoek deze ondertekend aan Pensioen Partners B.V. te retourneren;
- een print screen van de website van Pensioen Partners B.V. van februari 2001 waarop onder andere te lezen is:
“Voor alle geldzaken heeft de Pensioen Partners Nederland specialisten in huis. Of het nu gaat om verzekeren, sparen, beleggen, hypotheken of een langetermijnplanning: wij
zijn op de hoogte en wij adviseren u. Persoonlijk en deskundig.”
-een kopie van het uittreksel KvK waarop als bedrijfsomschrijving is genoteerd:
“Het verstrekken van adviezen op het gebied van oudedagsvoorziening; arbeidsongeschiktheidsvoorziening en financial planning”.
4.15.
Met deze stukken heeft [gezamenlijke gedaagden] voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een specifiek op de persoon van [gezamenlijke gedaagden] gericht financieel advies van de adviseur van de tussenpersoon om een specifiek effectenleaseproduct met Dexia overeen te komen.
Als onweersproken staat vast dat sprake is geweest van meerdere huisbezoeken door de tussenpersoon. Zonder aanwijzingen van het tegendeel, die ontbreken, kan er dan vanuit worden gegaan dat de tussenpersoon daarbij (ook) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van [gezamenlijke gedaagden]
Tegenover de concreet toegelichte stellingen van [gezamenlijke gedaagden] heeft Dexia, gelet op de hiervoor genoemde motiveringseisen, haar verweer onvoldoende onderbouwd. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de motiveringsplicht. Hieruit volgt dat sprake is geweest van een vergunningsplichtig advies door de tussenpersoon. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Hetgeen Dexia in dit verband heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders.
wetenschap Dexia
4.16.
[gezamenlijke gedaagden] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gezamenlijke gedaagden] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. In diverse uitspraken van verschillende rechtbanken is overwogen en beslist dat in zijn algemeenheid uit de door Leaseproces in vele procedures overgelegde stukken het beeld naar voren komt, dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. Er bestaat geen aanleiding om in de huidige procedure anders te oordelen.
4.17.
Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gezamenlijke gedaagden] , had het, gelet op wat hiervoor is overwogen, op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van een leaseovereenkomst, zoals in dit geval de overeenkomsten met [gezamenlijke gedaagden] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomsten met [gezamenlijke gedaagden] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken, terwijl de tekst op de website van Pensioen Partners B.V. (zie hiervoor onder 4.14) daarvoor wel aanleiding gaf. Zij had derhalve behoren te weten dat [gezamenlijke gedaagden] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.18. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gezamenlijke gedaagden] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gezamenlijke gedaagden] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gezamenlijke gedaagden] omstandigheden toerekenbaar die tot haar schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft (zie de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7). Deze lijn is nadien bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.19. Uit het voorgaande volgt, dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gezamenlijke gedaagden] verschuldigd is. Wat Dexia nog wel aan [gezamenlijke gedaagden] verschuldigd is, kunnen partijen inmiddels berekenen. Zoals in de vele uitspraken in soortgelijke zaken is geoordeeld, bestaat de voor vergoeding in aanmerking komende schade uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen) en het niet vergoede gedeelte van de eventueel betaalde (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten, één en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gezamenlijke gedaagden] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Ook dient een eventueel eerder betaalde schadevergoeding in aanmerking te worden genomen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.20.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige weren van [gezamenlijke gedaagden] niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal met inachtneming hiervan worden toegewezen als na te melden. Gelet op het voorgaande zal Dexia als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4.21.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Dexia niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [gezamenlijke gedaagden] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij wordt overwogen dat Dexia, indien deze door de aanschrijving van [gezamenlijke gedaagden] pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden vastgesteld op € 124,00.

5.5. De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gezamenlijke gedaagden] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.19. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gezamenlijke gedaagden] tot en met heden worden vastgesteld op € 660,00 aan salaris van de gemachtigde,
5.3.
veroordeelt Dexia, onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gezamenlijke gedaagden] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, vastgesteld op € 132,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: ksf
coll: bf