ECLI:NL:RBGEL:2022:6571

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
ZUT 22/580
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van zelfstandigheid en recht op bijstandsuitkering onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 28 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van [plaats B], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn. Eiser had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, welke door verweerder was afgewezen op de grond dat eiser als zelfstandige werd aangemerkt op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd dat eiser daadwerkelijk als zelfstandige kon worden aangemerkt, omdat er geen duidelijkheid was over het boekjaar en het aantal gewerkte uren. Eiser had zich op 27 maart 2020 gemeld voor bijstand en had in de periode van de aanvraag werkzaamheden verricht, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de zelfstandigheid van eiser en de bijbehorende criteria. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: ZUT 22/580

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2022

in de zaak tussen

[Eiser A] , te [plaats B] , eiser

(gemachtigde: mr. M.I. L'Ghdas),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoornte Apeldoorn, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 11 november 2021 het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 21 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, met een gewijzigde motivering, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2022. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door I.C. den Besten en mr. M.W.M. Nass.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft zich op 27 maart 2020 gemeld voor een aanvraag om een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Op 9 april 2020 heeft hij hiervoor een aanvraag ingediend. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij een kamer huurt in de woning van mevrouw [C] waarvoor hij een huur van € 50,- per maand moet betalen vanaf het moment dat hij bijstand ontvangt. Naar aanleiding van deze melding heeft een medewerker van het team Handhaving van verweerders gemeente contact opgenomen met eiser, maar uiteindelijk het gesprek gevoerd met mevrouw [C] . Op basis van de onderzoeksresultaten heeft verweerder bij het primaire besluit de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser niet wordt aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand, gezien het feit dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding met mevrouw [C] . Dit besluit heeft verweerder bij het besluit van 24 augustus 2020 gehandhaafd.
1.2.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 26 augustus 2021 (zaaknummer 20/5239) vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser en mevrouw [C] een gezamenlijke huishouding voerden en verweerder in de gelegenheid gesteld het motiveringsgebrek te herstellen. Verweerder heeft de rechtbank meegedeeld geen gebruik te willen maken van deze herstelmogelijkheid, zodat de rechtbank op 11 november 2021 uitspraak heeft gedaan, waarbij het beroep gegrond is verklaard en verweerder is opgedragen om een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van wat de rechtbank in de uitspraak heeft overwogen.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd.
Eiser heeft facturen overgelegd waaruit blijkt dat hij vanaf week 14 van 2020 (vanaf 30 maart 2020) werkzaamheden als zelfstandige verricht. Verweerder merkt op dat het niet van belang is wanneer de inkomsten uit deze werkzaamheden daadwerkelijk door eiser zijn ontvangen. Daarnaast is gebleken dat eiser vanaf 21 juni 2019 staat ingeschreven als zelfstandige bij de Kamer van Koophandel (KvK).
Op grond van deze informatie wordt eiser als zelfstandige aangemerkt en heeft hij hierdoor geen recht op een uitkering op grond van de Pw. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 maart 2021. [1]
Met het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is beoogd een sluitend systeem van bijstandverlening aan zelfstandigen te bieden. Dit betekent dat personen die als zelfstandige in de zin van het Bbz worden aangemerkt geen recht op bijstand op grond van de Pw toekomt.
Standpunt eiser
3. Eiser stelt dat hij ten onrechte wordt aangemerkt als zelfstandige. De werkzaamheden die hij verricht zijn uit nood geboren en allerminst het resultaat van een daarop gericht (ondernemers)plan. Eiser zag zich aan het begin van de coronacrisis genoodzaakt iets aan zijn financieel erbarmelijke situatie te doen en ging voor een schamele 70 eurocent per adres (dus niet per pakket) pakketten bezorgen in de veronderstelling dat bij toekenning van de uitkering verrekening zou plaatsvinden. De inkomsten waren bovendien marginaal en werden ook nog eens maanden later – pas in mei 2020 – uitbetaald. Aan de KvK-inschrijving komt volgens eiser weinig betekenis toe. Niet alleen om de redenen hiervoor genoemd, maar ook omdat die inschrijving op andere niet van de grond gekomen activiteiten (tandartstechniek) zag. De gemeente heeft eiser eerder in 2019 immers financieel niet willen ondersteunen met het opzetten van het toen beoogde bedrijf, waardoor hij noodzakelijke leningen niet kon krijgen. Dit bedrijf is dan ook niet van de grond gekomen.
Voorts stelt eiser zich, mede onder verwijzing naar het begin van de coronacrisis, op het standpunt dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden die een beroep op het evenredigheidsbeginsel rechtvaardigen. Om te kunnen voorzien in de meest elementaire zaken van bestaan had hij op dat moment geen andere optie dan het aanvragen van een bijstandsuitkering.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
In dit geding loopt de te beoordelen periode van 27 maart 2020 tot 21 april 2020.
4.2.
Artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 bepaalt dat onder zelfstandige wordt verstaan de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan, voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, en alleen of samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico’s daarvan draagt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan een belanghebbende die aan de onder 4.2 vermelde criteria voldoet, slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 eventueel aanspraak maken op bijstand ingevolge het Bbz 2004. Met het Bbz 2004 is beoogd een sluitend systeem van bijstandverlening aan zelfstandigen te bieden, zodat personen die als zelfstandige in bovenvermelde zin worden aangemerkt, geen recht op bijstand op grond van de Pw toekomt. [2]
5. In dit geding moet de vraag worden beantwoord of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser als zelfstandige op grond van het Bbz wordt aangemerkt en daarom geen recht op reguliere bijstand heeft.
6. Ter zitting heeft verweerder toegelicht onderzoek te hebben gedaan naar de vraag of eiser als zelfstandige op grond van het Bbz kan worden aangemerkt. Bij brief van 23 november 2021 heeft verweerder eiser verzocht om bewijsstukken te verstrekken met betrekking tot zijn werkzaamheden en inkomsten als ZZP’er. Naar aanleiding van deze brief heeft eiser mutatieformulieren inkomsten en een aantal facturen overgelegd. Volgens verweerder is het op grond van de door eiser verstrekte informatie, in onderlinge samenhang bezien met de overige aanwezige informatie, voldoende aannemelijk dat eiser op jaarbasis tenminste 1225 uur als zelfstandige werkt.
7. De rechtbank wijst er in de eerste plaats op dat wil eiser als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 worden aangemerkt, hij over het boekjaar 1225 uur als zodanig moet hebben gewerkt. In artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz 2004 is bepaald dat in het Bbz 2004 onder boekjaar wordt verstaan de periode van 12 maanden waarover de administratie van de zelfstandige wordt gevoerd. [3]
8. De rechtbank vindt in de stukken geen aanknopingspunten dat verweerder gericht onderzoek heeft gedaan met dien verstande dat verweerder heeft bepaald wat als boekjaar in aanmerking moest worden genomen en vervolgens heeft verzocht om gegevens waaruit kan volgen hoeveel uren eiser in dat boekjaar als zelfstandig ondernemer heeft gewerkt. Verweerder heeft in de hiervoor genoemde brief van 23 november 2021 eiser slechts verzocht (limitatief opgesomd) de volgende gegevens/bewijsstukken te verstrekken:
-mutatieformulieren over de periode van maart 2020 tot en met juni 2020;
-bewijsstuk(ken) waaruit blijkt met ingang van wanneer eiser als ZZP’er is gestart met zijn werkzaamheden;
-bewijsstukken over de hoogte van eisers inkomsten;
-bankafschriften van alle rekeningen over de periode van 12 april 2020 tot 3 juni 2020.
Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank al voort dat verweerder op geen enkele wijze heeft kunnen vaststellen dat eiser in de hier te beoordelen periode zelfstandig ondernemer in de zin van het Bbz 2004 was. Reeds hierom slaagt het beroep en kan het bestreden besluit geen standhouden.
Verweerder zal eerst moeten vaststellen wat als boekjaar in aanmerking moet worden genomen en vervolgens moet beoordelen of eiser in de te beoordelen periode een equivalent van 1225 uur per jaar als zelfstandige heeft gewerkt.
9. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd en vanwege strijdigheid met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien omdat zij over onvoldoende gegevens beschikt om tot een finale beslechting van het geschil te kunnen komen.
Conclusie
10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal een nieuw onderzoek moeten instellen en vervolgens opnieuw op het bezwaar van eiser moeten beslissen, met inachtneming van wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen.
Proceskosten
11. Er bestaat aanleiding om te bepalen dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt en om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser dient te beslissen met inachtneming van wat de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
  • bepaalt dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 28 november 2022
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Uitspraak van 30 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3180.
3.Uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1156.