4.3.Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan een belanghebbende die aan de onder 4.2 vermelde criteria voldoet, slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 eventueel aanspraak maken op bijstand ingevolge het Bbz 2004. Met het Bbz 2004 is beoogd een sluitend systeem van bijstandverlening aan zelfstandigen te bieden, zodat personen die als zelfstandige in bovenvermelde zin worden aangemerkt, geen recht op bijstand op grond van de Pw toekomt.
5. In dit geding moet de vraag worden beantwoord of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser als zelfstandige op grond van het Bbz wordt aangemerkt en daarom geen recht op reguliere bijstand heeft.
6. Ter zitting heeft verweerder toegelicht onderzoek te hebben gedaan naar de vraag of eiser als zelfstandige op grond van het Bbz kan worden aangemerkt. Bij brief van 23 november 2021 heeft verweerder eiser verzocht om bewijsstukken te verstrekken met betrekking tot zijn werkzaamheden en inkomsten als ZZP’er. Naar aanleiding van deze brief heeft eiser mutatieformulieren inkomsten en een aantal facturen overgelegd. Volgens verweerder is het op grond van de door eiser verstrekte informatie, in onderlinge samenhang bezien met de overige aanwezige informatie, voldoende aannemelijk dat eiser op jaarbasis tenminste 1225 uur als zelfstandige werkt.
7. De rechtbank wijst er in de eerste plaats op dat wil eiser als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 worden aangemerkt, hij over het boekjaar 1225 uur als zodanig moet hebben gewerkt. In artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz 2004 is bepaald dat in het Bbz 2004 onder boekjaar wordt verstaan de periode van 12 maanden waarover de administratie van de zelfstandige wordt gevoerd.
8. De rechtbank vindt in de stukken geen aanknopingspunten dat verweerder gericht onderzoek heeft gedaan met dien verstande dat verweerder heeft bepaald wat als boekjaar in aanmerking moest worden genomen en vervolgens heeft verzocht om gegevens waaruit kan volgen hoeveel uren eiser in dat boekjaar als zelfstandig ondernemer heeft gewerkt. Verweerder heeft in de hiervoor genoemde brief van 23 november 2021 eiser slechts verzocht (limitatief opgesomd) de volgende gegevens/bewijsstukken te verstrekken:
-mutatieformulieren over de periode van maart 2020 tot en met juni 2020;
-bewijsstuk(ken) waaruit blijkt met ingang van wanneer eiser als ZZP’er is gestart met zijn werkzaamheden;
-bewijsstukken over de hoogte van eisers inkomsten;
-bankafschriften van alle rekeningen over de periode van 12 april 2020 tot 3 juni 2020.
Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank al voort dat verweerder op geen enkele wijze heeft kunnen vaststellen dat eiser in de hier te beoordelen periode zelfstandig ondernemer in de zin van het Bbz 2004 was. Reeds hierom slaagt het beroep en kan het bestreden besluit geen standhouden.
Verweerder zal eerst moeten vaststellen wat als boekjaar in aanmerking moet worden genomen en vervolgens moet beoordelen of eiser in de te beoordelen periode een equivalent van 1225 uur per jaar als zelfstandige heeft gewerkt.
9. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd en vanwege strijdigheid met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien omdat zij over onvoldoende gegevens beschikt om tot een finale beslechting van het geschil te kunnen komen.
10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal een nieuw onderzoek moeten instellen en vervolgens opnieuw op het bezwaar van eiser moeten beslissen, met inachtneming van wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen.
11. Er bestaat aanleiding om te bepalen dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt en om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt).