Overwegingen
1. Eiseres en haar partner, de heer [naam] , ontvingen bijstand ingevolge de Pw naar de norm voor gehuwden vanaf 22 augustus 2017. In april 2019 start verweerder een onderzoek naar (de voortzetting van) het recht op bijstand in verband met de start van zelfstandige activiteiten. Naar aanleiding van de bevindingen en in afwachting van nader onderzoek is de betaling van de bijstandsuitkering vanaf 1 april 2019 geblokkeerd. Het onderzoek wordt afgerond op 6 november 2019.
Verweerder heeft nadere gegevens bij eiseres en haar partner opgevraagd, te weten:
-afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van beiden vanaf 1 december 2018;
-afschriften van alle zakelijke rekeningen van [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV;
-kopie inschrijving Kamer van Koophandel van [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV;
-Huurovereenkomsten van [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV;
-meest recente bewijsstukken van inkomsten van beiden.
2. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat [naam] vanaf 14 december 2018 als zelfstandig ondernemer in de Kamer van Koophandel staat ingeschreven onder de handelsnaam [bedrijf 1] BV (restaurant) en eiseres vanaf 24 december 2018 onder de handelsnaam [bedrijf 2] BV (kinderopvang en peuterspeelzaal). Daarnaast bleek dat de inkomsten uit arbeid van [naam] (bij [bedrijf 3] BV en [bedrijf 4] ) en van eiseres (bij [bedrijf 5] ) over de periode van 1 september 2018 tot en met 30 november 2018 niet juist zijn verrekend.
3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft verweerder bij het primaire besluit het recht op bijstand van eisers op grond van artikel 54, derde lid van de Pw ingetrokken over de periode van 14 december 2018 tot en met 31 maart 2019 en beëindigd per 1 april 2019. Daarnaast is de bijstand herzien vanaf 1 september 2018 tot en met 30 november 2018. Verweerder heeft op grond van artikel 58, eerste lid van de Pw een bedrag aan teveel betaalde bijstand van € 7.537,45 teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat [naam] vanaf 14 december 2014 als zelfstandige dient te worden aangemerkt en dat hij in die hoedanigheid geen recht had op een uitkering op grond van de Pw. Eiseres en haar partner hebben volgens verweerder de inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van de oprichting van het bedrijf [bedrijf 1] BV. Ook staat vast dat eiseres en haar partner in de maanden voor de oprichting van het bedrijf in loondienst hebben gewerkt en de inkomsten niet juist zijn verrekend.
4. Eiseres voert in beroep aan wel degelijk melding te hebben gemaakt van de plannen om als zelfstandige aan de slag te gaan. Verder wordt aangevoerd dat moet worden uitgegaan van een latere ingangsdatum van de onderneming. Gesteld wordt dat er vanaf 14 december 2018 tot de opening van de lunchroom in april 2019 sprake is geweest van een voorbereidingsperiode met marginale zelfstandige activiteiten. Volgens eiseres staat vast dat er in die periode geen inkomsten als zelfstandige zijn genoten. Die tijd is gebruikt om het huurpand op te knappen en de activiteiten waren van geringe omvang. Eiseres verklaart minder dan 23 indirecte uren per week (directe uren waren er sowieso nog niet) te hebben besteed aan de onderneming.
5. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
6. Vaststaat dat [naam] sinds 14 december 2018 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder de naam [bedrijf 1] BV staat ingeschreven en eiseres vanaf 24 december 2018 onder de naam [bedrijf 2] BV. Eiseres en haar partner waren ingevolge artikel 17 van de Pw verplicht hun activiteiten als zelfstandige uit eigen beweging te melden bij verweerder. Uit de stukken is de rechtbank niet gebleken, in ieder geval onvoldoende, dat eiseres en haar partner verweerder over die activiteiten als zelfstandige bij de aanvang daarvan in december 2018 dan wel op enig later moment hebben geïnformeerd. Uit de stukken kan enkel worden afgeleid dat een medewerker van verweerder op de hoogte was van het plan van eiseres om samen met haar zus als zelfstandige te beginnen, maar niet dat zij daadwerkelijk al was gestart en al helemaal niet dat (ook) haar partner was gestart met een eigen onderneming. Bij de stukken zit een gespreksverslag van een informerend gesprek op 30 oktober 2018 waarin eiseres heeft gemeld dat zij met haar zus een kinderopvang wil gaan beginnen. Er was een ondernemersplan opgesteld en alles moest nog worden uitgewerkt. Het was ook nog niet gelukt om een pand te vinden. Uit het gespreksverslag volgt dat aan eiseres is uitgelegd hoe het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) werkt. Op 13 december 2018 heeft een informerend gesprek plaatsgevonden waarbij eiseres heeft gemeld dat het plan is gewijzigd en zij een buitenschoolse opvang wil beginnen met haar zus, waarvoor zij een ruimte kunnen huren in een school. Uit het gespreksverslag volgt dat de aanvraagformulieren Bbz zullen worden opgestuurd. Er blijkt nergens van een melding over de plannen van de start van [naam] als zelfstandige en er zijn geen ondernemersplannen ingediend en ook de inschrijvingen in de Kamer van Koophandel zijn niet gemeld. Dat het hier gaat hier om gegevens die evident van belang waren voor de vaststelling van het recht op bijstand van eiseres en [naam] , had hen redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Als eiseres, zoals ter zitting is gesteld, heeft geprobeerd contact te zoeken met haar consulent, maar die haar niet heeft teruggebeld, had het op haar weg gelegen om verweerder schriftelijk op de hoogte te stellen. Dit kan haar en haar partner in ieder geval niet ontslaan van de verplichting melding te maken.
Uit het voorgaande volgt dat eiseres en haar partner niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting. En dat betekent dat verweerder in beginsel gehouden was tot intrekking van de bijstand over te gaan.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres en haar partner al vanaf 14 december 2018 als zelfstandige moeten worden aangemerkt en dat voor hen daarom geen recht op bijstand bestaat vanaf die datum. Met het Bbz is beoogd een sluitend systeem van bijstandverlening aan zelfstandigen te bieden. Dit betekent dat personen die als zelfstandige in de zin van het Bbz worden aangemerkt geen recht op bijstand op grond van de Pw toekomt. Voorts worden naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:1812 of ECLI:NL:CRVB:2020:2532) voorbereidingswerkzaamheden tot de normale activiteiten van een zelfstandige gerekend. Hiervoor is niet vereist dat er al omzet wordt gemaakt of dat het bedrijf winstgevend is. Dat de onderneming van [naam] zich vanaf 14 december 2018 nog in de aanloopfase bevond, dat er tot de opening in april 2019 nog geen inkomsten zijn genoten en het boekjaar met verlies is afgesloten kan er daarom niet toe leiden dat eiseres en haar partner niet als zelfstandige moeten worden beschouwd. Bovendien heeft eiseres haar stelling dat zij in de voorbereidingsfase slechts activiteiten van marginale omvang heeft verricht niet aannemelijk gemaakt, daargelaten dat het niet alleen gaat om de activiteiten die zij heeft verricht maar ook die van haar partner. Naast de diverse activiteiten die een ondernemer verricht voordat een zaak kan worden geopend (waaronder ook de verbouwing van het ‘casco’), acht de rechtbank het - gezien de gegevens zoals die zijn af te leiden uit de bankafschriften (zo is er op 31 december 2018 al een saldo van € 14.489,00 op de rekening vermeld) en de boekhouding - ook niet reëel te veronderstellen dat eiseres en haar partner nauwelijks uren aan de onderneming(en) zouden hebben besteed.
8. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder eiseres en haar partner terecht vanaf 14 december 2018 heeft aangemerkt als zelfstandige en de bijstand terecht heeft ingetrokken vanaf 14 december 2018 en teruggevorderd. Tegen het terug te vorderen bedrag op zich zijn geen gronden aangevoerd.
9. Eiseres kan zich ook niet verenigen met de verrekening van inkomsten vanaf 1 september 2018 tot en met 30 november 2018. Ter zitting is verklaard dat er op dit moment geen aanleiding is te veronderstellen dat die verrekening niet correct is geweest, maar dat eiseres haar beroepsgronden zekerheidshalve wel handhaaft.
De rechtbank heeft geen aanleiding de (achteraf) toegepaste inkomstenverrekening voor onjuist te houden.
10. Het bestreden besluit kan dan ook stand houden. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.