Volgens vaste rechtspraak is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel
vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen
of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de
gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het
bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde
bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven
omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed
of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet
worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van
derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen
of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of
nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.