ECLI:NL:CRVB:2022:2061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
21/4426 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om financiële compensatie op basis van vertrouwensbeginsel in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een reservist bij de krijgsmacht, had verzocht om toekenning van een financiële compensatie met terugwerkende kracht, maar dit verzoek werd afgewezen door de staatssecretaris van Defensie. De Raad oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen of uitlatingen waren gedaan door de staatssecretaris die hem deden geloven dat hij recht had op de compensatie. De Raad benadrukte dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat de betrokkene kan aantonen dat er concrete toezeggingen zijn gedaan door de overheid. In dit geval bleek uit de overgelegde e-mailcorrespondentie dat de betrokken commandant weliswaar bereid was om een financiële compensatie te overwegen, maar dat er geen formele toezegging was gedaan. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep ongegrond had verklaard, en oordeelde dat de appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen eerdere besluiten waarin de arbeidsmarkttoeslag niet was opgenomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ambtenaren om duidelijkheid te vragen over hun rechten en om tijdig bezwaar te maken tegen besluiten die hen aangaan.

Uitspraak

21.4426 MAW

Datum uitspraak: 15 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 november 2021, 20/7122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2022. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E. Lamberti.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1990 reservist bij de krijgsmacht, laatstelijk in de rang van [rang].
1.2.
Met ingang van 25 juli 2016 is appellant in het kader van een [project] ( [project] ) tijdelijk tewerkgesteld in de functie van [functie] bij het [dienstonderdeel] ( [dienstonderdeel] ). Aanvankelijk heeft appellant dit werk parttime gedaan naast het werk uit zijn consultancybedrijf. Het [plan 1] is op een gegeven moment geëvalueerd, waaruit [plan 2] is voortgekomen. In het derde kwartaal van 2017 heeft de (plaatsvervangend-)commandant [dienstonderdeel] appellant gevraagd om zich voor langere tijd te verbinden aan [dienstonderdeel] in verband met onder andere het uitlopen van de reorganisatie van [plan 2] Op 3 oktober 2017 heeft over de eventuele verlenging een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en de (plaatsvervangend) commandant [dienstonderdeel] .
1.3.
In een e-mailbericht van 9 oktober 2017 heeft appellant een tekstvoorstel gestuurd aan de (plaatsvervangend) commandant [dienstonderdeel] voor een e-mailbericht aan het hoofd bureau reservisten over de verlenging van zijn opdracht. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
‘‘Gezien bovenstaande wil ik [naam appellant] daarom nu voor langere termijn vastleggen tot eind 2020 en denk dan aan 4 dagen per week in 2018 en 2019 en in 2020 weer terug naar 3 dagen per week zoals nu het ook geval is. We hebben daar samen over gesproken en [naam appellant] wil een dergelijk commitment naar ons wel maken, waarbij hij hoopt dat de condities ook passend zijn. Hij zal bij deze invulling voor [dienstonderdeel] namelijk niet veel ruimte overhouden voor andere (financieel betere) opdrachten van enige omvang vanuit zijn eigen B.V.. Ik heb gehoord dat er in zo’n geval een financiële compensatie in de vorm van een soort markttoeslag door Defensie kan worden gegeven en zou deze dan ook bij deze opdracht willen toekennen.
Graag hoor ik even wat er nog zou moeten gebeuren om de opdracht verlenging voor [naam appellant] snel te formaliseren, aangezien de huidige opdracht eind van het jaar al afloopt en we beiden graag duidelijkheid willen.’’
Het e-mailbericht van 9 oktober 2017 is door (plaatsvervangend-) commandant [dienstonderdeel] onverkort doorgestuurd naar het hoofd van het bureau reservisten.
1.4.
Bij besluiten van 27 november 2017 en 7 december 2017 is de tijdelijke tewerkstelling van appellant bij [dienstonderdeel] verlengd tot 1 januari 2021.
1.5.
Op 20 april 2020 heeft appellant aan de staatssecretaris verzocht om toekenning van een financiële compensatie met terugwerkende kracht.
1.6.
Bij besluit van 30 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2020 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft getoetst aan de regels voor toekenning van een arbeidsmarkttoeslag. Vaststaat dat in de uitvraag voor een [project] [functie] , op basis waarvan appellant aanvankelijk tijdelijk is tewerkgesteld, is opgenomen dat de arbeidsmarkttoeslag niet van toepassing is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een toezegging, uitlating of gedraging van de plaatsvervangend-commandant [dienstonderdeel] op grond waarvan hij erop mocht vertrouwen dat hem een arbeidsmarkttoeslag zou worden toegekend. Uit de door appellant overgelegde e-mailberichten blijkt slechts dat de plaatsvervangend-commandant appellant wel een `financiële compensatie in de vorm van een soort markttoeslag’ zou willen geven, maar niet dat hij deze aan appellant heeft toegezegd. Uit het e-mailbericht van 9 oktober 2017 blijkt dat de plaatsvervangend-commandant zich ervan bewust is dat hij niet bevoegd is een arbeidsmarkttoeslag toe te kennen en dat daarover nog een beslissing genomen moet worden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant bezwaar had moeten maken tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag dan wel het niet toekennen van een arbeidsmarkttoeslag toen hij zag dat in de besluiten van 27 november 2017 en 7 december 2017 tot verlenging van zijn tijdelijke tewerkstelling niet de toekenning van een arbeidsmarkttoeslag was opgenomen. Nu appellant dat niet heeft gedaan, zijn deze besluiten vast komen te staan en kan hij zich niet daarna beroepen op een toezegging die zou zijn gedaan.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of appellant met een beroep op het vertrouwensbeginsel aanspraak maakt op financiële compensatie in de vorm van een arbeidsmarkttoeslag of anderszins voor het verschil in inkomsten als [rang] en de inkomsten die hij zou hebben gehad bij de inzet in zijn eigen onderneming in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020.
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
4.3.1.
In dit geval komt appellant al geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de zijde van de staatssecretaris toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Daartoe wordt het volgende van belang geacht.
4.3.2.
Appellant beroept zich met name op een gesprek met (plaatsvervangend-)commandant [dienstonderdeel] van 3 oktober 2017 en een e-mailbericht van 9 oktober 2017. Daarnaast wijst appellant ook op het tijdsverloop en het gedrag van de betrokken leidinggevenden. Dat er een toezegging zou zijn gedaan over financiële compensatie tijdens het gesprek van 3 oktober 2017 is niet aannemelijk geworden. Appellant stelt dit maar heeft dit niet onderbouwd. Van het gesprek van 3 oktober 2017 is ook geen verslag gemaakt. Bovendien kan uit het naar aanleiding van dat gesprek opgestelde e-mailbericht van 9 oktober 2017 ook niet worden afgeleid dat er al een toezegging lag. Uit het e-mailbericht blijkt slechts dat de (plaatsvervangend-)commandant [dienstonderdeel] appellant een financiële compensatie zou willen toekennen, maar niet is vermeld dat appellant deze financiële compensatie ook daadwerkelijk krijgt.
4.3.3.
Evenmin kan in samenhang met het tijdsverloop en het gedrag van de betrokkenen nadien worden afgeleid dat er een toezegging is gedaan aan appellant. Uit de in dat verband overgelegde e-mailberichten lijkt appellant zich er juist van bewust te zijn dat van een dergelijke toezegging nog geen sprake is. In het e-mailbericht van 4 december 2017 vermeldt appellant dat het punt van de compensatie door bijvoorbeeld een arbeidsmarkttoeslag nog openstaat en verzoekt hij om duidelijkheid over toekenning van de arbeidsmarktoeslag. In het e-mailbericht van 11 december 2017 vermeldt appellant dat de (plaatsvervangend)commandant [dienstonderdeel] financiële compensatie terecht vindt, maar de regels niet kent en in het e-mailbericht van 1 maart 2018 vermeldt appellant dat hij hoopt op een positieve uitkomst ten aanzien van zijn verzoek om een arbeidsmarkttoeslag.
4.3.4.
Verder heeft appellant geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 27 november 2017 en 7 december 2017, waarin niets is vermeld over de arbeidsmarkttoeslag of een financiële compensatie op een andere wijze, terwijl deze besluiten zijn voorzien van een bezwaarclausule. Niet in geschil tussen partijen is dat het sinds het gesprek op 3 oktober 2017 lang heeft geduurd voordat appellant duidelijkheid kreeg over het wel of niet toekennen van een financiële compensatie. Dat in de tussentijd niet aan appellant is meegedeeld dat hij geen recht heeft op een financiële compensatie maakt echter nog niet dat hij hieruit mocht afleiden dat hem een financiële compensatie zou worden toegekend. Uit de stukken kan worden afgeleid dat dit lange tijd nog onduidelijk was, omdat onder andere de nota over de arbeidsmarkttoeslag werd herzien. In die context moeten de uitspraken: "...het ligt bij de staf...","...er komt een passende regeling", "...er komt nieuw beleid...", "...het wordt in ieder geval maatwerk...'', "..je moet niet te hard drukken dan werkt het tegen je..." etc. worden bezien. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een toezegging of een andere uitlating of van een gedraging waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat aan hem een financiële compensatie zou worden toegekend.
4.4.
Nu appellant zijn betoog dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het verbod op willekeur onvoldoende heeft onderbouwd, gaat de Raad om die reden hier al aan voorbij.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en M. Wolfrat en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.C. van Bentum