ECLI:NL:CRVB:2022:1156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
21/2695 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herleving van WW-uitkering na zwangerschapsgerelateerde ziekte en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herleving van een WW-uitkering van appellante na een zwangerschapsgerelateerde ziekte. Appellante had zich op 13 januari 2020 ziek gemeld en had eerder een WW-uitkering ontvangen die eindigde op 29 maart 2020. Na haar ziekmelding ontving zij een Ziektewet-uitkering, gevolgd door een WAZO-uitkering. Op 9 juli 2020 verzocht zij om herleving van haar WW-uitkering, maar het Uwv wees deze aanvraag af, met als argument dat de WW-uitkering niet kon herleven omdat appellante in de laatste dertien weken van haar WW-uitkering ziek was geworden.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv een toezegging had gedaan die appellante een gerechtvaardigde verwachting gaf dat haar WW-uitkering zou herleven na afloop van haar WAZO-uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv gehouden was om aan deze verwachting te voldoen, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het belang van appellante zwaarder woog dan het algemeen belang van het Uwv.

Daarnaast verzocht appellante om schadevergoeding voor immateriële schade, maar de Raad wees dit verzoek af, omdat appellante niet had aangetoond dat zij ernstig psychisch leed had ondervonden. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest terugbetalen. Deze uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

21 2695 WW

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juli 2021, 20/7106 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar stiefvader, [naam stiefvader]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door [X]. Hij heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 13 mei 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, die bij ongewijzigde omstandigheden zou eindigen op 29 maart 2020.
1.2.
Appellante heeft zich op 13 januari 2020 met zwangerschapsklachten ziek gemeld, wat er toe heeft geleid dat haar bij besluit van 24 januari 2020 met ingang van 13 januari 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. Haar WW-uitkering is per diezelfde datum beëindigd bij besluit van 18 februari 2020. In dit besluit staat verder – voor zover relevant – het volgende:
Als u weer beter bent
Als u weer beter bent, dan kunt u ons vragen om uw WW-uitkering voort te zetten. Dit doet u op werk.nl. U heeft hiervoor een DigiD-inlogcode nodig. Als u die nog niet heeft, dan kunt u deze aanvragen via digid.nl.
Als u binnen dertien weken weer beter bent, dan verandert de laatste dag van uw WW-uitkering niet. Blijft u langer ziek, dan loopt uw WW-uitkering langer door. Wij verlengen de uitkering namelijk met het aantal dagen dat u langer dan dertien weken ziek was.
Blijft u ziek tot aan de dag waarop u met zwangerschapsverlof gaat? Dan verlengen wij uw WW-uitkering met het aantal dagen dat u met zwangerschaps- en bevallingsverlof was.”
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 maart 2020 aan appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) toegekend voor de periode van 1 april 2020 tot 10 juli 2020. Bij besluit van gelijke datum is de ZW-uitkering van appellante met ingang van 1 april 2020 beëindigd.
1.4.
Op 9 juli 2020 heeft appellante een aanvraag ingediend tot herleving van haar WWuitkering in aansluiting op haar WAZO-uitkering. Bij besluit van 17 juli 2020, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 14 oktober 2020 (bestreden besluit), heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen. Het Uwv heeft hieraan, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat de WW-uitkering van appellante niet kan herleven, omdat appellante in de laatste dertien weken van haar WW-uitkering als gevolg van zwangerschap ziek is geworden en de eerste dertien weken van ziekte ook in dat geval buiten beschouwing gelaten worden voor de verschuiving van de maximale uitkeringsduur van de WW-uitkering.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Gelet op het bepaalde in artikel 43, derde lid, van de WW, had appellante geen recht op herleving van haar WW-uitkering na 10 juli 2020. De dwingendrechtelijke aard van dit wetsartikel betekent volgens de rechtbank dat zij daarvan in het algemeen, maar ook in het geval van appellante, niet kan afwijken. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank geen vertrouwen kunnen ontlenen aan de brief van het Uwv van 18 februari 2020, gelet op de toelichting van het Uwv dat deze brief een standaardbrief is.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep beroepen op het vertrouwensbeginsel, in welk kader zij heeft aangevoerd dat zij op grond van het besluit van het Uwv van 18 februari 2020 erop mocht vertrouwen dat haar WW-uitkering zou herleven na afloop van haar WAZOuitkering. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat dit besluit een standaardbrief betrof waaraan appellante geen rechten kon ontlenen. Appellante heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van door haar geleden immateriële schade en tevens verzocht om het Uwv een boete op te leggen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vertrouwensbeginsel
4.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:559). Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Indien er zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen kan voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om de geleden schade te vergoeden als onderdeel van de besluitvorming.
4.2.
De Raad stelt vast dat in het onder 1.2. weergegeven deel van het besluit van 18 februari 2020 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is gesteld dat het Uwv de WW-uitkering van appellante verlengt als appellante ziek blijft tot aan de dag waarop zij met zwangerschapsverlof gaat. Daarmee is sprake van een toezegging waardoor bij appellante een gerechtvaardigde verwachting is ontstaan. Dat deze toezegging voorwaardelijk is, maakt dit niet anders, omdat het Uwv duidelijk heeft gemaakt hoe hij – in geval de voorwaarde zou worden vervuld – in de situatie van appellante zou handelen.
4.3.
Dat het Uwv heeft beoogd om – slechts – algemene informatie te verstrekken leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit niet kenbaar was voor appellante. De verstrekte informatie is vervat in een aan appellante gericht besluit dat naar zijn bewoordingen is toegespitst op haar individuele situatie. Het Uwv heeft die informatie aan appellante verstrekt terwijl het Uwv ermee bekend was dat appellante op 13 januari 2020, het moment waarop zij zich ziek meldde in verband met aan haar zwangerschap gerelateerde klachten, binnen dertien weken de maximum uitkeringsduur van haar WW-uitkering zou bereiken, zodat artikel 43, derde lid, van de WW aan herleving van de WW-uitkering in de weg zou staan.
4.4.
Niet ter discussie staat dat de toezegging is toe te rekenen aan het Uwv.
4.5.
Nu appellante ziek is gebleven tot aan de dag dat haar zwangerschaps- en bevallingsverlof inging, mocht zij, gelet op het voorgaande, de gerechtvaardigde verwachting hebben dat haar WW-uitkering in aansluiting op haar WAZO-uitkering zou herleven. Dit betekent echter niet zonder meer dat het Uwv gehouden is aan de gerechtvaardigde verwachting te voldoen. In dat kader moet namelijk een belangenafweging plaatsvinden.
4.6.
Het belang van appellante is gelegen in een WW-uitkering over de periode van 10 juli 2020 tot 25 september 2020. Dat deze periode loopt tot 25 september 2020 heeft te maken met het feit dat appellante ter zitting heeft verklaard dat aan haar belangen in voldoende mate wordt tegemoetgekomen als haar WW-uitkering herleeft voor de op 13 januari 2020 nog resterende uitkeringsduur. Het belang van het Uwv bestaat uit het voorkomen dat, in strijd met de wet, aan appellante een WW-uitkering moet worden toegekend. Dit algemeen belang van het Uwv weegt bij afwezigheid van belangen van derden in dit geval naar het oordeel van de Raad minder zwaar dan het belang van appellante. Daarbij betrekt de Raad dat het gaat over het herleven van een WW-uitkering gedurende een relatief korte periode, waarin appellante blijkens haar verklaring ter zitting geen vervangende uitkering heeft genoten. Dat appellante op basis van de gewekte verwachting geen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan zij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden, is bij deze belangenafweging niet doorslaggevend.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Het Uwv is daarom gehouden om aan de gerechtvaardigde verwachting van appellante te voldoen door haar WW-uitkering per 10 juli 2020 te laten herleven. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren. De Raad zal het Uwv opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Bij het nemen van de nieuwe beslissing kan het Uwv aansluiten bij wat onder 4.6 over de wensen van appellante is verwoord. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep open staat.
Schadevergoeding
4.8.
Appellante heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door haar geleden immateriële schade omdat het bestreden besluit bij haar veel stress heeft veroorzaakt en emotioneel gezien, een grote weerslag op haar heeft gehad.
4.9.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. [1] Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde.
4.10.
Om in aanmerking te komen voor vergoeding van immateriële schade, moet worden vastgesteld dat er een zodanig ernstig psychisch lijden is door het onrechtmatige besluit, dat sprake is van een ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon. Een meer of minder sterk psychische onbehagen is daartoe niet voldoende. De betrokkene moet voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. [2]
4.11.
De Raad wil aannemen dat bij appellante gevoelens van psychisch onbehagen zijn ontstaan door de bestreden besluitvorming, maar appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij daardoor zodanig ernstig psychisch leed heeft ondervonden dat sprake is van een ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW. De gestelde schade komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
4.12.
Voor het verzoek van appellante om aan het Uwv een boete op te leggen, is in de Algemene wet bestuursrecht geen grondslag te vinden, zodat de Raad dit verder onbesproken zal laten.
Proceskosten
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 41,12 voor reiskosten van appellante. De reiskosten van de stiefvader van appellante komen niet voor vergoeding in aanmerking. De kosten voor het inwinnen van juridisch advies komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu die kosten niet zijn aan te merken als kosten van rechtsbijstand als bedoeld in het Besluit Proceskosten Bestuursrecht. [3]

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 oktober 2020;
- draagt Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
- veroordeelt Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 41,12;
- bepaalt dat Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en M.A.M. Kools-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.R. Kokhuis

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
2.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM3254.