In deze zaak, die zich afspeelt tussen een zus en een broer, gaat het om een vordering tot gebruiksvergoeding voor het gebruik van een gezamenlijke woning na het overlijden van hun ouders. De ouders van partijen zijn in 1980 gescheiden en de vader is in 1982 overleden. De zus en broer zijn de enige erfgenamen van hun vader en hebben gezamenlijk recht op de woning die tot de nalatenschap behoort. De moeder heeft het vruchtgebruik van de woning gekregen en is in 2014 overleden. Na het overlijden van de moeder is er onenigheid ontstaan over de afwikkeling van de nalatenschap en de gebruiksvergoeding voor de woning. De zus heeft aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding van € 500,00 per maand voor de periode van november 2014 tot december 2021, terwijl de broer verweer heeft gevoerd en kosten heeft opgevoerd die hij heeft gemaakt voor het onderhoud van de woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de broer een gebruiksvergoeding verschuldigd is aan de zus, maar dat de hoogte van deze vergoeding ter discussie staat. Uiteindelijk heeft de rechtbank de gebruiksvergoeding vastgesteld op € 288,00 per maand, wat resulteert in een totaalbedrag van € 19.398,86 dat de broer aan de zus moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast heeft de rechtbank het conservatoir beslag dat door de broer was gelegd opgeheven, omdat de vorderingen van de broer onvoldoende onderbouwd waren. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.