ECLI:NL:GHARL:2018:8055

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
10 september 2018
Zaaknummer
200.214.726/01 en 200.220.346/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie, verdeling huwelijksgemeenschap en gebruiksvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatie voor kinderen en partner, de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning. De partijen, een man en een vrouw, zijn in 1991 met elkaar gehuwd en hebben twee kinderen. Na de echtscheiding heeft de rechtbank Overijssel op 20 januari 2017 een beschikking gegeven waarin onder andere de alimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn vastgesteld. De man heeft in hoger beroep tien grieven ingediend, onder andere tegen de gebruiksvergoeding die de vrouw aan hem moet betalen voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep grieven ingediend tegen de alimentatie die de man aan de kinderen moet betalen en de partneralimentatie. Het hof heeft de grieven van de man gedeeltelijk gegrond verklaard en de gebruiksvergoeding vastgesteld op € 185,- voor de periode van 15 mei 2017 tot 1 augustus 2017. De vrouw is veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de man. Daarnaast heeft het hof de waarde van het zeiljacht met inboedel vastgesteld op € 10.500,- en de waarde van de contante opname op € 27.562,-. De vrouw is verder veroordeeld tot afgifte van de Fiat 500 en de schilderijen aan de man, op straffe van een dwangsom. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en bekrachtigd voor het overige, met compensatie van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.214.726/01 en 200.220.346/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel C/08/181911 / ES RK 16-335 en C/08/188701 / ES RK 16-2750)
beschikking van 4 september 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C.F. Kooijmans te Zwolle,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.H. Grandjean te Wijhe,
en
(enkel in de zaak onder zaaknummer 200.220.346/01):
[C],
wonende te [B] ,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [C] ,
advocaat: mr. I.H. Grandjean te Wijhe.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 januari 2017, hersteld bij beschikking van 22 maart 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 19 april 2017;
- een journaalbericht van mr. Grandjean van 15 mei 2017 met productie(s);
- de door het hof afgegeven akte van non-appel d.d. 17 mei 2017;
- het verweerschrift tevens (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Grandjean van 14 juli 2017 met productie(s);
- het verweerschrift in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kooijmans van 28 juli 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Grandjean van 7 augustus 2017, waarin mr. Grandjean aangeeft ook namens de jongmeerderjarige [C] op te treden;
- een journaalbericht van mr. Kooijmans van 16 oktober 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Grandjean van 23 oktober 2017 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek. Zij heeft daarvan gebruik gemaakt door gezamenlijk met [C] een brief, gedateerd op 3 oktober 2017, aan het hof te doen toekomen, waarin zij hun mening kenbaar hebben gemaakt.
2.3
Op 1 november 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden onder leiding van een raadsheer-commissaris. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kooijmans. De vrouw is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Grandjean. Het proces-verbaal van de comparitie van partijen bevindt zich bij de stukken.
Partijen zijn ermee akkoord gegaan dat de meervoudige familiekamer van het hof zonder nadere mondelinge behandeling een beschikking geeft.
2.4
Voorts is na de comparitie van partijen - met toestemming van het hof - bij de griffie van het hof binnengekomen:
- een journaalbericht van mr. Kooijmans van 15 november 2017;
- een journaalbericht van mr. Grandjean van 15 november 2017;
- een journaalbericht van mr. Kooijmans van 11 december 2017, met bijgevoegd een akte uitlating van de man met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Grandjean van 9 januari 2018, met bijgevoegd een akte uitlating van de vrouw met productie(s).

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1991 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Uit dit huwelijk zijn [C] , voornoemd, [in] 1997, en [de minderjarige] , voornoemd, [in] 2000, geboren. De kinderen wonen bij de vrouw.
3.2
De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 28 januari 2016, verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen en de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen, waarbij de woning aan de [a-straat 1] te [D] en de daarop rustende hypothecaire inschrijving aan de man worden toegedeeld.
3.3
De vrouw heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek, verzocht - samengevat -:
I. de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en levensonderhoud en studie vast te stellen op € 545,- per kind per maand;
II. te verstaan dat de man de hypothecaire verplichtingen van de echtelijke woning blijft voldoen tot aan verkoop van de echtelijke woning;
III. de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud - na verkoop van de echtelijke woning - vast te stellen op € 569,- per maand;
IV. de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast te stellen op de door haar aangegeven wijze; en
V. het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [D] aan de vrouw toe te kennen.
3.4
De man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift en verzocht om bij toewijzing van het verzoek van de vrouw tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding van € 300,- per maand toe te kennen.
3.5
[C] heeft de vrouw gemachtigd om namens hem in rechte op te treden.
3.6
Bij de beschikking van 20 januari 2017, hersteld bij beschikking van 22 maart 2017, heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw toegekend gedurende zes maanden na de ontbinding van het huwelijk tegen betaling van een redelijke vergoeding van € 56,- per maand aan de man, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 389,- per maand en de door de man aan [C] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 319,- per maand, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vastgesteld zoals in het dictum is omschreven en de man veroordeeld om wegens overbedeling en verrekening van vergoedingsrechten aan de vrouw van een bedrag te betalen van € 3.968,-, waarbij de nog te verrekenen waarde van de oldtimers niet is betrokken. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
3.7
Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In hoger beroep is in geschil de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen alsmede de (eventueel) door de man te betalen onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen en de vrouw.
4.2
De man is met tien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zijn grieven zien op de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding (grief 1), de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen (grief 2 tot en met 8) en de overbedelingssom c.q. verrekenvordering (grief 9 en 10).
De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
de beschikking waarvan beroep te vernietigen, voor zover dat de door de vrouw aan de man te betalen vergoeding betreft voor het gebruik van de woning aan de [a-straat 1] te [D] , en te bepalen dat de vrouw ter zake hiervan een bedrag aan de man moet betalen van € 400,- per maand, te betalen tot het moment waarop de vrouw het alleengebruik zal hebben beëindigd;
de beschikking waarvan beroep te vernietigen c.q. aan te vullen, voor zover dat de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap betreft (tenzij de man tegen die vaststelling niet heeft gegriefd), en te bepalen dat:
a. de oldtimers van partijen, te weten de Citroën ( [00-YY-00] ) met een waarde van € 6.000,-, de Peugeot ( [YY-00-00] ) met een waarde van € 3.000,- en de Fiat ( [YY-00-01] ) met een waarde van € 750,- aan de man worden toegescheiden, onder verrekening van de helft van voornoemde bedragen;
b. het zeiljacht met toebehoren met een waarde van € 10.000,- aan de man wordt toegescheiden, onder verrekening van de helft van voornoemd bedrag;
c. de schilderijen met een totale waarde van € 5.100,-, indien en voor zover de vrouw in de procedure aangeeft deze schilderijen met deze waarde toegescheiden te willen krijgen, aan de vrouw worden toegescheiden, onder verrekening van de helft van voornoemd bedrag;
d. de door de vrouw gepleegde contante opname, gewaardeerd op € 30.000,-, aan de vrouw wordt toegescheiden, onder verrekening van de helft van voornoemd bedrag;
e. de vrouw wordt veroordeeld om alle aan de man toegescheiden roerende zaken (uitgezonderd het zeiljacht) binnen een week na datum beschikking, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn, aan de man af te geven, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag, voor iedere dag dat de vrouw hiermee nalatig blijft;
3. de beschikking waarvan beroep te vernietigen, voor zover het de veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 3.968,- betreft, en te bepalen dat de vrouw na verrekening € 24.150,-, althans € 21.150,- aan de man moet betalen, te vermeerderen met de helft van de door de man per 1 mei 2017 betaalde hypotheeklasten.
4.3
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en met zeven grieven in (onvoorwaardelijk) incidenteel hoger beroep gekomen. De voorwaardelijke incidentele grieven zien op de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding (voorwaardelijke incidentele grief 1) en de waarde van het zeiljacht met inboedel (voorwaardelijke incidentele grief 2). Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is ingesteld uitsluitend voor het geval het hof in de stellingen van de man aanleiding mocht zien om de gebruiksvergoeding en de verdeling van het zeiljacht en de inboedel daarvan opnieuw vast te stellen. De incidentele grieven zien op de door de man te betalen onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen (incidentele grief 1) en de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw (incidentele grief 2 tot en met 5 en 7) en de proceskosten (incidentele grief 6).
De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
in principaal hoger beroep
de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn verzoek(en) (als zijnde ongegrond en onbewezen) af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding;
in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
primair: de bestreden (herstel)beschikking te bevestigen, al dan niet onder aanvulling en/of verbetering van gronden, met veroordeling van de man in de kosten van het geding;
subsidiair: de bestreden (herstel)beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende (naar het hof begrijpt:) de overbedelingssom vast te stellen met inachtneming van het gestelde in punt 20 en 21, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie juist acht, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie juist acht, met veroordeling van de man in de kosten van het geding;
in incidenteel hoger beroep
I. de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van [de minderjarige] met € 488,- per maand en van [C] met € 432,- per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 15 mei 2017, althans op zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof in goede justitie juist acht;
II. de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud vast te stellen op € 1.000,- (naar het hof begrijpt:) per maand en dit verzoek aan te merken als vermeerdering van eis/verzoek, althans op € 569,- (naar het hof begrijpt:) per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 15 mei 2017, althans per 1 augustus 2017, althans op zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof in goede justitie juist acht;
III. althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie juist acht, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
4.4
De man heeft daartegen verweer gevoerd en het hof verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, althans de door de vrouw geformuleerde grieven ongegrond te verklaren, kosten rechtens.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

DE VERDELING VAN DE HUWELIJKSGOEDERENGEMEENSCHAP
de overeenstemming
5.1
De vrouw stelt zich in haar meest verstrekkende betoog op het standpunt dat partijen op 29 mei 2017 - derhalve na de (herstelde) bestreden beschikking - tot overeenstemming zijn gekomen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Zij grondt haar stelling op het feit dat de man na de bestreden beschikking een handgeschreven briefje d.d. 20 maart 2017 aan de vrouw heeft doen toekomen waarop zijn wensen stonden weergegeven en partijen nadien daarover onder begeleiding van een maatschappelijk werker een gesprek met elkaar hebben gevoerd. In haar akte uitlating (gevoegd bij het journaalbericht van 9 januari 2018) voert zij aan dat volgens haar reeds een feitelijke (partiële) verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, waarbij zij opnieuw verwijst naar het handgeschreven briefje van de man en productie n, gevoegd bij het journaalbericht van 23 oktober 2017. De vrouw is van mening dat zij er op heeft mogen vertrouwen dat de man met de door hemzelf voorgestelde verdeling zou instemmen.
5.2
De man betwist dat partijen tot definitieve overeenstemming zijn gekomen. Volgens hem zijn er alleen ideeën uitgewisseld en is uiteindelijk met de maatschappelijk werker afgesproken dat partijen er verder over zouden nadenken.
5.3
Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen en overweegt daartoe als volgt.
In het handgeschreven briefje van de man d.d. 20 maart 2017 staat het volgende:
"Hallo [verweerster] ,
Omdat ik jou slecht kan bereiken maar even dit briefje.
Ik wil 't volgende voorstellen:
1) Jij houdt de Fiat 500.
2) Jij houdt de kunst.
Ik krijg de oldtimers, mijn brommer [---] , gereedschap en oude opa fiets + kleding.
Ik hoop dat je met bovenstaand akkoord bent.
Als dat niet zo is, dan gaan wij in hoger beroep.
Laat maar weten,
[verzoeker]
P.S. Ik wil 't deze week weten."
Het is het hof niet gebleken dat de vrouw het aanbod van de man binnen een redelijke termijn onvoorwaardelijk heeft aanvaard. Ook uit het gespreksverslag van 29 mei 2017 blijkt niet dat partijen tot definitieve overeenstemming zijn gekomen over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. Weliswaar staat daarin opgenomen dat de maatschappelijk werker heeft aangegeven dat partijen naar de advocaten moeten om een overeenkomst klaar te maken en te ondertekenen, maar dit heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden. Ook blijkt niet uit het gespreksverslag dat partijen op bepaalde punten duidelijke afspraken zouden hebben gemaakt.
Het hof zal dan ook de grieven over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen inhoudelijk beoordelen.
de grieven
5.4
Het hof ziet in hetgeen de vrouw in haar akte heeft aangevoerd geen aanleiding om de akte uitlating van de man (gevoegd bij het journaalbericht van 11 december 2017) buiten beschouwing te laten. Van misbruik van procesrecht is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Wel behoeft hetgeen de man aan het slot van zijn akte uitlating heeft opgenomen, namelijk dat aan het eind van de op 1 november 2017 gehouden comparitie van partijen is bepaald dat partijen gebruik mogen maken van een extra schriftelijke ronde (zonder dat daarvoor enige beperking geldt), nuancering. Door het hof is aan partijen niet de gelegenheid gegeven om in strijd met de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) opgenomen regels van procesrecht nieuwe verzoeken te doen dan wel nieuwe grieven aan te voeren. Zulks blijkt ook niet uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 1 november 2017. Het hof zal een en ander per onderwerp beoordelen.
de gebruiksvergoeding
5.5
De man komt in grief 1 in principaal hoger beroep op tegen de bij de bestreden beschikking vastgestelde vergoeding voor het alleengebruik van de (voormalige) echtelijke woning (de gebruiksvergoeding). De door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding is door de rechtbank op een bedrag van € 56,- per maand gesteld. Dit bedrag is tot stand gekomen door uit te gaan van een percentage van 0,5 over de geschatte overwaarde (€780.000,- minus € 510.000,- = € 270.000,- / 2 = € 135.000,-).
5.6
Volgens de man dient in ieder geval te worden uitgegaan van een hoger rendement dan het door de rechtbank gehanteerde percentage van 0,5. Hij verwijst onder meer naar de door hem aangehaalde uitspraken van dit hof op dit punt waarin een percentage van 2,5 is gehanteerd, in economisch mindere tijden dan nu. Daarnaast is sprake van een hogere overwaarde, nu de woning is verkocht voor een bedrag van € 865.000,-. Een gebruiksvergoeding van € 400,- per maand is daarom alleszins redelijk, aldus de man. De man verzoekt het hof om de ingangsdatum van de te betalen gebruiksvergoeding te bepalen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (te weten: 15 mei 2017).
5.7
De vrouw betoogt dat het door de man genoemde percentage van 2,5 achterhaald is en dat de rente al geruime tijd varieert van 0,5% tot maximaal 2%. De door de man aangehaalde jurisprudentie ziet volgens de vrouw op niet-vergelijkbare situaties. De vrouw heeft op dit punt een voorwaardelijke incidentele grief opgeworpen. Daarin betoogt de vrouw (kennelijk) dat aan haar in het geheel geen gebruiksvergoeding opgelegd dient te worden. Het hof komt pas aan de voorwaardelijke incidentele grief van de vrouw toe indien de grief van de man ten aanzien van de gebruiksvergoeding slaagt.
5.8
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet langer ter discussie staat dat van een overwaarde van de (voormalige) echtelijke woning ter hoogte van € 355.000,- dient te worden uitgegaan, waarbij de man een vergoeding vraagt over het gedeelte dat hem toekomt ( € 177.500,-) en dat hem gedurende de periode van 15 mei 2017 tot 1 augustus 2017 (te weten: datum verkoop woning) niet ter beschikking heeft gestaan. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om uit te gaan van een ander percentage dan het door de rechtbank gehanteerde percentage van 0,5, gelet op de huidige rentevergoedingen op spaarrekeningen. Dit resulteert in een door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding van afgerond € 74,- per maand (te weten: 0,5% van € 177.500,- / 12). Grief 1 in principaal hoger beroep slaagt gedeeltelijk.
5.9
Omdat de grief van de man deels slaagt, komt het hof toe aan de voorwaardelijke incidentele grief 1 van de vrouw op dit punt. De vrouw geeft in deze grief aan dat zij vindt dat een door haar aan de man te betalen gebruiksvergoeding niet geïndiceerd is, gelet op het feit dat het om een zeer korte periode gaat, zij over die periode ook niet kon beschikken over de overwaarde en door haar onverplicht alle eigenaarslasten zijn voldaan.
5.1
Grief 1 in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep treft geen doel. Het hof oordeelt dat de door de vrouw aangevoerde redenen niet kunnen leiden tot een ontkennende beantwoording van de vraag of de vrouw over de periode van 15 mei 2017 tot 1 augustus 2017 gehouden is een gebruiksvergoeding aan de man te betalen omdat zij het alleengebruik van de (voormalige) echtelijke woning heeft gehad.
5.11
Het vorenstaande brengt met zich dat de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding over die periode van € 74,- per maand resulteert in een door haar aan de man te betalen bedrag van € 185,- (te weten: 2,5 maand x € 74,-). Het hof zal aldus beslissen. Dit brengt met zich dat de bestreden beschikking op dit punt dient te worden vernietigd.
de peildatum
5.12
Het hof stelt met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen voorop dat geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum voor de omvang en de samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap (te weten: 31 december 2015), zodat het hof ook in hoger beroep van die peildatum zal uitgaan.
de oldtimers
5.13
De rechtbank heeft bepaald dat partijen dienen mee te werken aan onderhandse verkoop van de oldtimers van partijen, te weten: de Citroën DX ( [00-YY-00] ), de Peugeot 204 ( [YY-00-00] ) en de Fiat ( [YY-00-01] ) en dat de opbrengst daarvan bij helfte verdeeld dient te worden.
5.14
De man komt daartegen op in grief 2. Hij geeft in zijn beroepschrift aan dat hij de oldtimers toegescheiden wenst te krijgen tegen een waarde van respectievelijk € 6.000,-, € 3.000,- en € 750,- (derhalve voor een totaalbedrag van € 9.750,-). De man verzoekt het hof om de vrouw te veroordelen tot afgifte van de oldtimers en aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden.
5.15
De vrouw stelt ermee akkoord te kunnen gaan dat de oldtimers aan de man worden toegescheiden. Zij is het echter niet eens met de door de man gestelde waardes. De vrouw stelt de waardes van de oldtimers op respectievelijk € 11.000,-, € 12.999,- en € 7.500,- (derhalve op een totaalbedrag van € 31.499,-). Zo nodig dienen de oldtimers getaxeerd te worden, aldus de vrouw. De vrouw is het niet eens met de verzochte dwangsom. Er moet volgens haar behoedzaam worden omgegaan met de oplegging van een dwangsom.
5.16
Vervolgens heeft de man in zijn akte uitlating laten weten niet langer bereid te zijn de oldtimers over te nemen voor het totaalbedrag van € 9.750,-, omdat hij de oldtimers al jaren niet heeft gezien en twijfelt over de huidige staat waarin deze zich bevinden. Hij stelt de waardes van de oldtimers op respectievelijk € 4.250,-, € 2.250,- en € 1.000,- (derhalve op een totaalbedrag van € 7.500,-) en wenst de oldtimers tegen die waardes over te nemen. De man geeft aan dat verkoop aan een derde geen optie (meer) is. Tot slot betoogt de man dat de vrouw de oldtimers mag overnemen tegen de waardes die zij zelf heeft genoemd.
5.17
In haar akte uitlating heeft de vrouw op haar beurt aangegeven dat zij de man houdt aan de overeenstemming (het hof begrijpt: het handgeschreven briefje van de man d.d. 20 maart 2017), waarbij de man de oldtimers krijgt en de vrouw de schilderijen en de roze Fiat 500. Subsidiair handhaaft zij haar standpunt zoals weergegeven onder rechtsoverweging 5.15. Meer subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij de oldtimers wil overnemen voor een totaalbedrag van € 10.000,-.
5.18
Aan de stelling van de vrouw met betrekking tot de beweerdelijke overeenstemming tussen partijen gaat het hof voorbij. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 5.3 is overwogen.
5.19
Gelet op de uiteenlopende en wisselende standpunten van partijen over de toedeling van de oldtimers aan een van hen en over de waarden die aan de oldtimers zouden moeten worden toegekend, terwijl de diverse door partijen genoemde waarden geenszins zijn onderbouwd, ziet het hof geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, te weten dat de oldtimers dienen te worden verkocht en de opbrengst tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld. Het hof zal het verzoek van de man om de oldtimers aan hem toe te delen tegen (naar het hof begrijpt uiteindelijk) waarden van € 4.250,-, € 2.250,- en € 1.000,- afwijzen. Grief 2 faalt derhalve.
de afgifte van de Fiat 500
5.2
Bij de bestreden beschikking is de Fiat 500 ( [0-YYY-00] ) aan de man toegedeeld tegen een waarde van € 6.001,-. De man geeft aan dat de vrouw deze auto nog altijd onder zich houdt. Hij stelt zich daarom in grief 3 op het standpunt dat aan de vrouw een dwangsom moet worden opgelegd om de vrouw te bewegen om tot afgifte van de Fiat 500 aan de man over te gaan.
5.21
De vrouw geeft in haar verweer op deze grief aan dat zij de Fiat 500 graag tegen een waarde van € 6.000,- toegedeeld wenst te krijgen.
5.22
Het hof stelt voorop dat de vrouw ter zake van de toedeling van de Fiat 500 aan de man geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Dit brengt met zich dat de bestreden beschikking op het punt van de toedeling van de Fiat 500 tegen een waarde van € 6.001,- aan de man niet ter beoordeling aan het hof voorligt. Het hof zal slechts dienen te beslissen op het verzoek van de man in hoger beroep ten aanzien van de aan de afgifte van de Fiat 500 te verbinden dwangsom.
5.23
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Vast is komen te staan dat de vrouw de Fiat 500 niet heeft afgegeven aan de man, terwijl deze auto bij de bestreden beschikking aan hem is toegedeeld en tegen die toedeling door geen van partijen grieven zijn gericht. De vrouw stelt weliswaar dat er behoedzaam dient te worden omgegaan met het opleggen van een dwangsom, doch het hof ziet in de onderhavige zaak toch aanleiding om een dwangsom op te leggen, nu de vrouw er geen blijk van geeft dat zij uit eigen beweging tot afgifte van de Fiat 500 aan de man zal overgaan. Het hof zal de vrouw derhalve veroordelen om binnen twee weken na de datum van de beschikking tot afgifte van de Fiat 500 aan de man over te gaan, op straffe van verbeurte van een in het dictum nader te omschrijven dwangsom ten behoeve van de man voor iedere dag dat de vrouw na die datum verzuimt aan die verplichting te voldoen.
5.24
Het hof gaat aan de stelling van de man in zijn akte uitlating dat de Fiat 500 thans nog maar € 5.250,- waard zou zijn en de vrouw de schade ter hoogte van ten minste € 751,- aan hem dient te vergoeden, voorbij. Nog daargelaten het feit dat - gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw - niet is komen vast te staan dat de Fiat 500 minder waard is geworden, betreft dit een nieuwe grief die in dit stadium van de procedure niet meer is toegestaan. Immers, het beroepschrift dient op grond van artikel 359 Rv jo. artikel 278 Rv een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden, waarop het verzoek berust, te bevatten. Onder de gronden worden mede de grieven verstaan. Voor zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep geldt de - in de woorden van de Hoge Raad - 'in beginsel strakke regel' dat de grieven in het beroepschrift dan wel het verweerschrift moeten worden opgenomen en dat de appelrechter op nadien aangevoerde grieven in beginsel geen acht mag slaan. Daarmee wordt beoogd dat er in de appelprocedure zo spoedig mogelijk duidelijkheid ontstaat omtrent de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep en dat door concentratie van het debat tot een afdoening van het hoger beroep binnen een redelijke termijn wordt gekomen. Uitzonderingen hierop zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de wederpartij met het alsnog aanvoeren van de grief heeft ingestemd. Ook kan de aard van het geschil met zich brengen dat van de strakke regel wordt afgeweken (hetgeen in alimentatie- en omgangszaken door de Hoge Raad is aanvaard). Van één van de genoemde uitzonderingen is, naar het oordeel van het hof, niet gebleken. De grief zal derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
de waarde van het zeiljacht met inboedel
5.25
Bij de bestreden beschikking is aan de man het zeiljacht toegedeeld tegen een waarde van € 10.000,- en de daarbij behorende inboedel tegen een waarde van € 2.000,-. Het hof stelt voorop dat partijen tegen de toedeling van het zeiljacht met inboedel aan de man geen grieven hebben gericht, zodat dit in hoger beroep niet aan het hof ter beoordeling voorligt. Aan de stelling van de man dat de vrouw het zeiljacht met inboedel mag overnemen tegen de door haar genoemde waarde, gaat het hof dan ook voorbij.
5.26
De man betoogt in grief 4 dat de rechtbank ten onrechte de waarde van het zeiljacht met de inboedel op een bedrag van in totaal € 12.000,- heeft gesteld. Hij stelt - onder verwijzing naar het taxatierapport van 16 april 2016 (productie 1 bij het beroepschrift) - dat het zeiljacht, met alle toebehoren, is gewaardeerd op een bedrag van € 10.000,-. De man vindt de door de rechtbank geschatte waarde van de inboedel van het zeiljacht ter hoogte van € 2.000,- niet reëel (te veel), gelet op de aan de inboedel van de woning toegekende waarde. Uit de toelichting op grief 9 maakt het hof op dat de man de waarde van de inboedel van het zeiljacht op nihil wil bepalen.
5.27
De vrouw heeft op dit punt een voorwaardelijke grief 2 ingesteld. Ook hier geldt dat het hof pas aan de voorwaardelijke grief van de vrouw toekomt, indien de grief van de man op dit punt slaagt. De vrouw stelt in haar voorwaardelijke grief dat ten aanzien van de waarde van het zeiljacht aangesloten dient te worden bij de verzekerde waarde ter hoogte van € 21.000,- (volgens de polis Pleziervaartuigen en woonschepen d.d. 3 maart 2014; gevoegd bij het beroepschrift als bijlage V bij tabblad 5), dan wel dat een nieuwe taxatie dient plaats te vinden. Daarnaast stelt de vrouw zich op het standpunt dat uit de polis Pleziervaartuigen en woonschepen d.d. 3 maart 2014 blijkt dat de inboedel voor een bedrag van € 4.200,- is verzekerd. Zij meent dat van die waarde dient te worden uitgegaan. De man heeft daartegen ingebracht dat de verzekerde waarde niet maatgevend is.
5.28
Het hof begrijpt dat de waarde van het zeiljacht ter hoogte van € 10.000,- niet door de man wordt bestreden. De man komt slechts op tegen de aan de inboedel van het zeiljacht toegekende waarde van € 2.000,-. Derhalve zal het hof - evenals de rechtbank - uitgaan van een waarde van het zeiljacht ter hoogte van € 10.000,-. Aan de voorwaardelijke grief 2 van de vrouw op het punt van de waarde van het zeiljacht, komt het hof derhalve niet toe.
5.29
Het hof volgt de man in zijn stelling over de inboedel van het zeiljacht in zoverre dat het hof deze waarde in redelijkheid op een lager bedrag zal bepalen. Het hof acht een waarde van € 500,- voor de inboedel van het zeiljacht (die volgens de toelichting van de man bestaat uit kopjes en handdoeken en dergelijke) alleszins redelijk.
5.3
Aangezien grief 4 slaagt op het punt van de waarde van de inboedel van het zeiljacht, komt het hof toe aan de voorwaardelijke grief 2 van de vrouw, voor zover daarop betrekking hebbend.
5.31
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd over de verzekerde waarde geen aanleiding om alsnog van een andere, hogere, waarde van de inboedel van het zeiljacht uit te gaan als waarvan de rechtbank is uitgegaan. Uit de polis Pleziervaartuigen en woonschepen d.d. 3 maart 2014 wordt niet helder wat onder het in die polis gebezigde begrip 'inboedel' wordt verstaan, terwijl uit het taxatierapport van 16 april 2016 blijkt dat de uitrusting behorende bij het zeiljacht in de getaxeerde waarde van het zeiljacht is begrepen. Het door de vrouw genoemde bedrag van € 4.200,- acht het hof niet aannemelijk voor een inboedel die volgens de man slechts bestaat uit kopjes en handdoeken en dergelijke, hetgeen door de vrouw niet (voldoende) is weersproken. De voorwaardelijke grief 2 treft derhalve geen doel.
5.32
Het hof gaat voorbij aan de stellingen van de man op de comparitie van partijen en in zijn akte uitlating voor zover hij daarin aangeeft dat hij het zeiljacht met toebehoren wenst over te nemen voor een bedrag van € 7.500,-, het zeiljacht met toebehoren aan de vrouw kan worden toegedeeld tegen een waarde van € 10.000,- dan wel dat het zeiljacht met toebehoren dient te worden verkocht aan een derde en de opbrengst tussen partijen dient te worden verdeeld, en de stelling van de vrouw in de akte uitlating dat zij bereid is het zeiljacht met toebehoren over te nemen voor een bedrag van € 11.000,-. Aanvankelijk is enkel de waarde van de inboedel van het zeiljacht ter beoordeling aan het hof voorgelegd. De nadien door partijen ingenomen stellingen moeten worden aangemerkt als nieuwe grieven, die in dat stadium van de procedure (akte uitlating) niet meer konden worden aangevoerd. Het hof verwijst naar hetgeen daarover in rechtsoverweging 5.24 is opgemerkt.
5.33
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor wat betreft de waarde van het zeiljacht met inboedel en deze waarde op een totaalbedrag van € 10.500,- bepalen.
de afgifte van de schilderijen
5.34
Aan de man zijn bij de bestreden beschikking één schilderij van [E] tegen een waarde van € 2.400,-, twee etsen/platen van [F] tegen een waarde van € 300,- en twee etsen/platen van [G] tegen een waarde van € 300,- toegedeeld.
5.35
In grief 5 betoogt de man dat een dwangsom opgelegd dient te worden om de vrouw te bewegen tot afgifte aan de man over te gaan, omdat de vrouw de etsen/platen van [G] en het schilderij van [E] (verder te noemen: de schilderijen) nog steeds onder zich houdt. De man kan ermee akkoord gaan dat de vrouw de schilderijen houdt als zij dat wil, mits deze tegen dezelfde waarde aan haar worden toegedeeld.
5.36
De vrouw stelt zich met betrekking tot de schilderijen enkel op het standpunt dat zij - zolang de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen nog niet onherroepelijk is geworden - niet tot afgifte van de schilderijen hoefde over te gaan. Zij is van mening dat behoedzaam omgegaan dient te worden met het opleggen van een dwangsom. Zij geeft aan dat partijen over de waarde van de schilderijen twisten.
5.37
Het hof constateert dat de vrouw niet om toedeling van de schilderijen heeft verzocht. Evenmin is door haar gegriefd tegen de waarde waartegen de schilderijen aan de man zijn toegedeeld. Dit brengt met zich dat zowel de toedeling als de waarde van voornoemde schilderijen niet ter beoordeling aan het hof voorligt. Aan het hof ligt slechts voor het verzoek van de man of aan de afgifte van de schilderijen door de vrouw aan de man een dwangsom dient te worden verbonden. Aangezien vast staat dat de vrouw de schilderijen nog steeds onder zich houdt, terwijl zij - gelet op de omvang van het geschil in hoger beroep - gehouden was deze aan de man af te geven, ziet het hof ook hier aanleiding om tot oplegging van een dwangsom over te gaan. Het hof zal - in aanvulling van hetgeen hieromtrent in rechtsoverweging 5.23 is overwogen en conform het verzoek van de man daartoe in hoger beroep - de vrouw veroordelen om binnen twee weken na de datum van de beschikking tot afgifte van de schilderijen aan de man over te gaan, op straffe van verbeurte van een in het dictum nader te omschrijven dwangsom ten behoeve van de man voor iedere dag dat de vrouw na die datum verzuimt aan die verplichting te voldoen.
de waarde van de contante opname
5.38
Door de rechtbank is in de bestreden beschikking de waarde van de contante opname door de vrouw op een bedrag van € 26.715,- gesteld, omdat de vrouw heeft aangetoond dat zij van de contante opname van € 30.000,- van de profijtrekening in maart 2015 een bedrag van € 3.285,- heeft aangewend om kosten te dekken die voor de peildatum zijn gerealiseerd.
5.39
De man is het daarmee niet eens. In grief 6 geeft hij aan dat de vrouw ten aanzien van de kosten van [H] , de vakantie naar Turkije in 2015, de wasmachine en de gemeente- en waterschapsbelasting niet heeft aangetoond dat deze kosten ten laste van de contante opname zijn gekomen. In zijn akte uitlating specificeert de man zijn stelling in die zin dat in ieder geval twee van de door de vrouw genoemde posten aantoonbaar betrekking hebben op de periode na de peildatum (31 december 2015), te weten: het bedrag van € 303,23 aan eigen risico ( [H] d.d. 2 september 2016) en het bedrag van € 544,01 aan gemeentelijke belastingen en/of waterschapslasten (GBLT d.d. 1 september 2016), zodat deze bedragen niet in mindering dienen te strekken op de waarde van de contante opname van de vrouw.
5.4
De vrouw betwist dit. Zij is van mening dat zij heeft aangetoond dat zij genoemd bedrag heeft aangewend voor de noodzakelijke kosten van (naar het hof begrijpt:) de huishouding, nu de man daarvoor was gestopt om zijn onderhoudsverplichting jegens het gezin na te komen.
5.41
Het hof is van oordeel dat de man - onder verwijzing naar de door de vrouw in eerste aanleg ingebrachte producties (zie productie O bij tabblad 8 bij het beroepschrift) - voldoende heeft onderbouwd dat het bedrag van € 303,23 aan eigen risico door [H] bij brief van 2 september 2016 is gefactureerd en derhalve na de peildatum in rekening is gebracht. Uit deze factuur blijkt dat dit bedrag op of kort na 16 september 2016 van de rekening zal worden geschreven. Dit geldt, mutatis mutandis, ook voor het bedrag van € 544,01 dat ziet op de aanslag gemeente- en/of waterschapsbelasting 2016 van het GBLT waarvoor bij brief van 1 september 2016 een betalingsregeling is getroffen. Het hof acht aannemelijk, gelet op het jaar waarop de aanslag betrekking heeft, dat ook deze na de peildatum is gefactureerd. Grief 6 slaagt in zoverre. Het hof zal derhalve rekening houden met een contante opname van afgerond € 27.562,-. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal dienen te vernietigen voor wat betreft de waarde van de contante opname van de vrouw.
de vergoedingsvorderingen
van de vrouw jegens de man
5.42
Bij de bestreden beschikking is overwogen dat de man de boedel heeft benadeeld en de vrouw een vergoedingsvordering op de man heeft ter hoogte van € 1.000,-, omdat de vrouw heeft aangetoond dat de man op 4 maart 2016 een bedrag van in totaal € 2.000,- aan zijn advocaat heeft overgemaakt, hetgeen de man niet heeft weersproken.
5.43
De man komt hiertegen op in grief 7. Hij betwist niet dat er na de peildatum een bedrag van € 2.000,- is afgeschreven van de gemeenschappelijke bankrekening. De man stelt echter dat deze bankrekening aan hem is toegedeeld onder verrekening van het saldo per peildatum (31 december 2015). Hij meent daarom dat de genoemde afschrijvingen niet tot een benadeling van de gemeenschap leiden en de vrouw derhalve ter zake daarvan geen vergoedingsvordering op de man heeft.
5.44
Hoewel de vrouw zich in haar akte uitlating op het standpunt heeft gesteld dat de man in december 2015 de factuur van zijn advocaat van € 2.000,- van de desbetreffende rekening heeft betaald, blijkt uit het door haar in eerste aanleg bij het formulier verdelen en verrekenen als bijlage IX gevoegde afschrift van de betaalrekening (gevoegd achter tabblad 5 bij het beroepschrift) van een tweetal afschrijvingen ad € 1.000,- op 4 maart 2016, derhalve in totaal € 2.000,-. Van benadeling van de boedel is, naar het oordeel van het hof, dan ook niet gebleken. Grief 7 slaagt derhalve.
5.45
Het hof zal aan hetgeen de vrouw in haar akte uitlating omtrent de Groei Groter rekening van [de minderjarige] heeft opgemerkt voorbij gaan, nu de vrouw op dit punt geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en nieuwe grieven in dit stadium van de procedure niet zijn toegestaan zoals onder rechtsoverweging 5.24 is overwogen.
van de man jegens de vrouw
5.46
De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw gehouden is om bij helfte bij te dragen in de door de man gemaakte kosten met betrekking tot de taxatie van de (voormalige) echtelijke woning en de taxatie van het zeiljacht ter hoogte van in totaal € 624,-, zodat de man ter zake een vergoedingsvordering jegens de vrouw heeft voor een bedrag van € 312,-.
5.47
De man stelt zich in grief 8 (en na correctie bij akte uitlating) op het standpunt dat hij een vergoedingsvordering jegens de vrouw heeft ten belope van € 26.350,-, omdat hij kosten en schulden heeft voldaan die voor rekening van alleen de vrouw kwamen of voor rekening van partijen gezamenlijk. Verder heeft de man, naar eigen zeggen, kosten voldaan die nader dienen te worden vastgesteld.
5.48
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat de man van 1 januari 2016 tot 10 mei 2016 (de ingangsdatum van de voorlopige voorzieningen) op grond van (naar het hof begrijpt:) de artikelen 1:81, 1:82 en 1:84 BW een onderhoudsverplichting had jegens de vrouw en de kinderen. Daarnaast is - zo stelt de vrouw - aan de man bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 mei 2016 de verplichting opgelegd om de volledige hypotheeklasten en de overige vaste lasten van de (voormalige) echtelijke woning te blijven voldoen. Zij heeft aangegeven dat de man vanaf 1 januari 2016 zijn onderhoudsverplichting jegens het gezin niet is nagekomen. De vrouw meent dat de man de overige gestelde schulden, verrekenposten en gestelde betalingen niet heeft bewezen.
5.49
Het hof is - met de vrouw - van oordeel dat aan de man over de periode van 1 januari 2016 tot 10 mei 2016 geen vergoedingsvordering toekomt, nu hij op grond van de artikelen 1:81, 1:82 en 1:84 BW gehouden was de vrouw en de kinderen het nodige te verschaffen, alsmede te voorzien in de kosten van de huishouding. Gesteld noch gebleken is dat de man over die periode een onevenredig aandeel in die kosten heeft gedragen. Het hof zal de door de man opgevoerde kosten over die periode dan ook buiten beschouwing laten. Dit betekent dat het hof het verzoek van de man om een vergoedingsvordering vast te stellen ter hoogte van € 2.463,22, ziende op door de man betaalde kosten die de vrouw aangaan (blijkens de akte uitlating betrekking hebbende op de periode van 4 januari 2016 tot 16 juni 2016), zal afwijzen voor zover deze kosten betrekking hebben op de periode tot 10 mei 2016.
5.5
Over de periode van 10 mei 2016 tot 15 mei 2017 (datum ontbinding huwelijk) heeft te gelden dat de man op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen van 10 mei 2016 gehouden was de hypothecaire- en overige vaste lasten van de echtelijke woning door te betalen. Een dergelijke voorziening is eveneens gebaseerd op artikel 1:81 BW. De man heeft in zijn akte uitlating weliswaar betoogd dat het feit dat bij voorlopige voorzieningen is bepaald dat hij die kosten op zich moet nemen een vergoedingsvordering ter zake van die kosten niet uitsluit, echter zulks is naar het oordeel van het hof niet juist. Derhalve zal het hof het verzoek van de man om een vergoedingsvordering vast te stellen ziende op de door hem betaalde hypotheeklasten over de periode juni 2016 tot en met april 2017 afwijzen. Voorts is relevant wat dient te worden verstaan onder overige vaste lasten ten aanzien van de echtelijke woning. Beide partijen lijken er vanuit te gaan dat de gebruikerslasten ten aanzien van de (voormalige) echtelijke woning voor rekening van de vrouw dienden te komen. Het hof zal in rechtsoverweging 5.51 nader ingaan op deze kosten.
Voor zover door de man over deze periode kosten zijn opgevoerd die betrekking hebben op kosten voor de kinderen, komt hem naar het oordeel van het hof ook ter zake daarvan geen vergoedingsvordering jegens de vrouw toe nu aan de man bij beschikking voorlopige voorzieningen geen behoefte dekkende bijdrage in de kosten van de kinderen is opgelegd (de bijdrage voor de kinderen bedroeg € 787,-, terwijl de totale behoefte van de kinderen € 1.090,- bedroeg) en de vrouw bovendien onweersproken heeft gesteld dat de man zijn onderhoudsverplichting niet is nagekomen.
5.51
Voor wat betreft de overige door de man opgevoerde kosten en/of schulden over de periode van 10 mei 2016 tot 15 mei 2017 is het hof van oordeel dat de man, gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw, niet heeft aangetoond dat deze betrekking hebben op kosten en/of schulden die de vrouw alleen of partijen gezamenlijk aangaan, dan wel dat de man voor de (volledige) voldoening van deze kosten heeft zorggedragen en/of een groter aandeel in deze schulden dan zijn aandeel heeft voldaan. Het hof is van oordeel dat in zoverre een vergoedingsvordering van de man jegens de vrouw niet is komen vast te staan.
5.52
Over de periode van 15 mei 2017 (datum ontbinding huwelijk) tot 1 augustus 2017 (datum verkoop woning) geldt dat partijen gezamenlijk verantwoordelijk waren voor de lasten van de (voormalige) echtelijke woning. De vrouw heeft dit erkend en heeft aangegeven dat de vergoedingsvordering ter zake daarvan in de onderhavige procedure dient te worden vastgesteld. De man stelt zijn vordering ter zake van de over die periode door hem betaalde hypotheeklasten op een bedrag van € 2.072,- (te weten: de helft van [€ 1.636,25 + € 21,30] x 2,5 maanden). Het hof zal dit bedrag aan de man toekennen.
5.53
Op grond van rechtsoverweging 5.46 en 5.52 is de vrouw aan de man een bedrag van € 312,- + € 2.072,- = € 2.384,- verschuldigd.
de overbedelingssom en de verrekening van de vergoedingsvorderingen
5.54
De rechtbank heeft de man veroordeeld om wegens overbedeling en verrekening van vergoedingsrechten aan de vrouw een bedrag van € 3.968,- te betalen, waarbij de nog te verrekenen overwaarde van de oldtimers niet is betrokken. De grieven 9 en 10 van de man richten zich daartegen.
5.55
Het hof zal allereerst ingaan op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen en de daaruit voortvloeiende overbedelingssom.
Aan de man zijn/worden toegedeeld:
  • de Fiat 500 ( [0-YYY-00] ) tegen een waarde van € 6.001,-
  • één schilderij van [E] , twee etsen/platen
van [F] en twee etsen/platen van [G]
tegen een totaalwaarde van € 3.000,-
  • de elektrische piano (zonder verrekening) -
  • het zeiljacht met inboedel tegen een waarde van € 10.500,-
  • de bankrekeningen met nummers: [00000] ,
[00001] en [00002] met een
totaalsaldo van € 1.751,-
- de profijtrekening ( [00001] ) tegen een waarde
van € 20.382,-
- de creditcard [I] (zonder verrekening)
- +
totaal € 41.634,-
Aan de vrouw zijn/worden toegedeeld:
  • de scooter tegen een waarde van € 4.000,-
  • zeven etsen/wascotekeningen van [E] tegen een
waarde van € 2.100,-
  • de les piano (zonder verrekening) -
  • de inboedel tegen een waarde van € 2.000,-
  • de bankrekening met nummer [00003] met een
saldo van € 1.760,-
- de contante opname van de profijtrekening tegen een waarde van
€ 27.562,- +
totaal € 37.422,-
5.56
De conclusie is dat de man ter zake van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen voor een bedrag van € 4.212,- (te weten: € 41.634,- minus € 37.422,-) is overbedeeld. De helft daarvan, een bedrag van € 2.106,-, moet hij aan de vrouw vergoeden.
5.57
De man heeft de volgende (vergoedings)vorderingen op de vrouw:
  • de gebruiksvergoeding van in totaal € 185,-
  • de helft van de taxatiekosten ter hoogte van € 312,-
  • de helft van de hypotheeklasten over de periode van 15 mei
2017 tot 1 augustus 2017 ter hoogte van
€ 2.072,- +
totaal € 2.569,-
5.58
Het vorenstaande brengt met zich dat de vrouw een bedrag van € 463,- (te weten: € 2.569,- minus € 2.106,-) aan de man dient te voldoen. Grief 9 en 10 slagen in zoverre. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen.
DE ONDERHOUDSBIJDRAGEN TEN BEHOEVE VAN DE KINDEREN
5.59
De behoefte van de jongmeerderjarige [C] van € 431,- per maand en de behoefte van de minderjarige [de minderjarige] van € 659,- per maand zijn in hoger beroep niet in geschil.
5.6
Verder zijn in het principaal en incidenteel hoger beroep geen grieven gericht tegen de draagkracht van de man ter hoogte van € 1.216,- en de draagkracht van de vrouw ter hoogte van € 425,- en het aan de hand daarvan berekende aandeel van partijen in de kosten van de kinderen. Weliswaar betoogt de vrouw in haar akte uitlating dat de man een hogere draagkracht heeft indien van de werkelijke woonlasten wordt uitgegaan, doch het hof ziet daarin - mede nu een nadere toelichting op dit punt ontbreekt - geen aanleiding om af te wijken van het forfaitaire systeem voor de berekening van de door de man te betalen onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen.
5.61
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking het aandeel van de man in de kosten van [C] berekend op een bedrag van € 319,- en in de kosten van [de minderjarige] op een bedrag van € 488,-. Op het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] is een zorgkorting van 15% in mindering gebracht, zijnde een bedrag van € 99,- per maand. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in door de man te betalen onderhoudsbijdragen van € 319,- voor [C] en € 389,- voor [de minderjarige] .
5.62
Grief 1 in incidenteel hoger beroep richt zich tegen de toepassing van de zorgkorting van 15%. Betoogd wordt dat geen rekening moet worden gehouden met de zorgkorting, nu er tussen de man en [C] al geruime tijd geen contact meer is en het contact tussen de man en [de minderjarige] ook zeer beperkt tot inmiddels nihil is en op niet-frequente basis plaatsvindt. Om die reden dient, zo betoogt de vrouw (en [C] ), de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [C] op € 431,- per maand te worden gesteld en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op € 488,- per maand.
5.63
De man voert hiertegen verweer. Hij stelt zich op het standpunt dat de vrouw er ten onrechte aan voorbij gaat dat zij ook een aandeel in de kosten van de kinderen dient te dragen. Om die reden kan aan hem niet een bijdrage worden opgelegd die gelijk is aan de behoefte van [C] . Voor [de minderjarige] geldt, zo betoogt de man, dat er terecht rekening is gehouden met een zorgkorting van 15%. Hij laat het aan de kinderen over of en hoelang zij bij hem verblijven.
5.64
Het hof ziet met betrekking tot de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige [C] ter hoogte van € 319,- per maand geen aanleiding een correctie aan te brengen. Immers, op deze bijdrage is - anders dan waarvan de grief lijkt uit te gaan - geen zorgkorting in mindering gebracht. Aangezien overigens geen grieven zijn aangevoerd met betrekking tot het door de rechtbank berekende aandeel van partijen in de kosten van [C] , zal het hof de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
5.65
Voor wat betreft de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] ter hoogte van € 389,- per maand ziet het hof ook geen aanleiding anders te beslissen. Gelet op de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (te weten: 15 mei 2017), welke ingangsdatum in hoger beroep niet in geschil is, dient naar het oordeel van het hof overeenkomstig het Rapport alimentatienormen 2017 rekening te worden gehouden met een zorgkorting van 15%. In dit rapport staat hierover vermeld:
"De zorgkorting bedraagt ten minste 15% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zouden kunnen worden voorzien. Maken de ouders andere afspraken over de kosten- en zorgverdeling, dan kunnen zij een ander percentage hanteren. Uitzonderingen op de toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt."Van genoemde uitzondering is in de onderhavige zaak niet gebleken. Grief 1 in incidenteel hoger beroep faalt om die reden. Het hof zal ook de bestreden beschikking over de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bekrachtigen.
DE PARTNERALIMENATIE
5.66
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen, omdat de man geen draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
5.67
De vrouw is het daarmee niet eens. Haar grieven 2 tot en met 5 en 7 richten zich tegen deze beslissing van de rechtbank. Zij verzoekt het hof om aan de man alsnog een bijdrage op te leggen in de kosten van haar levensonderhoud, waarbij zij haar verzoek in hoger beroep heeft vermeerderd van € 569,- naar € 1.000,- (bruto) per maand.
5.68
De man heeft tegen dit verzoek van de vrouw verweer gevoerd. Ook voert de man aan dat hij van mening is dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van hem in de kosten van haar levensonderhoud (ook wel behoeftigheid genaamd). Het hof ziet aanleiding allereerst in te gaan op dit meest verstrekkende verweer van de man.
5.69
De behoefte van de vrouw is (in hoger beroep) niet weersproken. Derhalve zal het hof - in navolging van de rechtbank - van een behoefte van € 2.515,- netto per maand uitgaan. Het hof zal beoordelen of, en in hoeverre, de vrouw in staat is om in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien c.q. behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.
5.7
Van behoeftigheid is sprake als de onderhoudsgerechtigde niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Anders dan waarvan de vrouw in haar akte uitlating lijkt uit te gaan, bestaat er niet zonder meer een recht op partneralimentatie. De onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw bestaat alleen voor zover de vrouw niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Dit betekent dat de vrouw, die stelt behoefte te hebben aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, moet aantonen dat zij geen of onvoldoende inkomsten heeft om in haar behoefte te voorzien en ook niet in redelijkheid in staat kan worden geacht (voldoende) inkomsten te verwerven. De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van een netto-inkomen van de vrouw van € 2.139,- (waarop haar aandeel in de kosten van de kinderen nog in mindering dient te worden gebracht). De man heeft aangevoerd dat de vrouw in staat is de omvang van haar (parttime) werkzaamheden (van drie dagen per week) uit te breiden, zodat zij volledig in haar behoefte kan voorzien. Het hof is van oordeel dat de vrouw daar onvoldoende tegenin heeft gebracht, terwijl van de harerzijds gestelde belemmeringen (o.a. op medische vlak) niet is gebleken. De medische stukken die de vrouw in het geding wilde brengen ter ondersteuning van haar stellingen op dat punt zijn door haar niet overgelegd. Daarnaast is namens de vrouw al op de zitting in eerste aanleg van 19 oktober 2016 gesteld dat op termijn wel zou kunnen worden gekeken naar uitbreiding van de verdiencapaciteit van de vrouw, maar ook dit punt is verder onbesproken gebleven. Dit brengt met zich dat de vrouw, naar het oordeel van het hof, mede in het licht van het gemotiveerde verweer van de zijde van de man, onvoldoende heeft aangetoond dat zij behoeftig is, hetgeen tot afwijzing van de door haar verzochte bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud dient te leiden.
5.71
Het hof zal de bestreden beschikking met verbetering van gronden op dit onderdeel bekrachtigen. De overige stellingen en weren van de vrouw over de partneralimentatie kunnen verder onbesproken blijven.
de proceskosten
5.72
De vrouw betoogt in grief 6 in incidenteel hoger beroep dat de man in de proceskosten moet worden veroordeeld, gelet op de (proces)houding van de man. De man heeft daartegen verweer gevoerd en is van mening dat de (proces)houding van partijen aanleiding geeft om de proceskosten te compenseren.
5.73
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om in zaken als de onderhavige de proceskosten in hoger beroep te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Grief 6 in incidenteel hoger beroep slaagt niet.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen en als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 januari 2017, hersteld bij beschikking van 22 maart 2017, voor zover het de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding, de waarde van het zeiljacht met inboedel, de waarde van de contante opname van de profijtrekening en het bedrag uit hoofde van overbedeling en verrekening van vergoedingsrechten betreft;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vrouw aan de man te betalen redelijke vergoeding met betrekking tot de bewoning van de (voormalige) echtelijke woning over de periode van 15 mei 2017 tot 1 augustus 2017 op een totaalbedrag van € 185,-;
deelt toe aan de man:
(…)
d. het zeiljacht met inboedel tegen een totaalwaarde van € 10.500,-;
(…)
deelt toe aan de vrouw:
(…)
m. de contante opname van de profijtrekening tegen een waarde van € 27.562,-;
veroordeelt de vrouw wegens overbedeling en verrekening van vergoedingsrechten (inclusief de hiervoor genoemde gebruiksvergoeding) tot betaling aan de man van een bedrag van € 463,-;
bepaalt dat de vrouw tot afgifte van de Fiat 500 ( [0-YYY-00] ) en tot afgifte van de schilderijen aan de man dient over te gaan op uiterlijk
18 september 2018op straffe van verbeurte van een dwangsom ten behoeve van de man van € 250,- voor iedere dag dat de vrouw na die datum verzuimt volledig aan die verplichting te voldoen, dit met een maximum van € 10.000,-;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. Jonkman, A.W. Beversluis en J.G. Knot, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, en is op 4 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.