ECLI:NL:GHARL:2017:5474

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
200.189.382
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap met lotsverbondenheid en IPR-aspecten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw die zonder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. De vrouw heeft op 20 oktober 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Gelderland op 1 oktober 2015 de echtscheiding heeft uitgesproken. De man heeft in hoger beroep zeven grieven ingediend, waarbij hij onder andere verzoekt om een maandelijkse bijdrage van € 700,- aan partneralimentatie, en de vrouw heeft negen grieven ingediend in incidenteel hoger beroep, waaronder een verzoek om kinderalimentatie en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud.

Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw besproken en geconcludeerd dat de lotsverbondenheid tussen partijen niet is verbroken, ondanks de door de vrouw aangevoerde stellingen van mishandeling en huiselijk geweld. Het hof heeft vastgesteld dat de man in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien door zijn Ziektewetuitkering en dat hij geen recht heeft op partneralimentatie van de vrouw. De rechtbank heeft eerder bepaald dat de vrouw geen draagkracht heeft voor het betalen van partneralimentatie, en het hof heeft deze beslissing bevestigd.

Wat betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft het hof geoordeeld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoeken om de woning te laten waarderen en aan hem toe te delen. De gebruiksvergoeding voor de woning is vastgesteld op € 97,92 per maand, en de man moet een teveel ontvangen bedrag aan de vrouw terugbetalen. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank is deels vernietigd en voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.189.382 en 200189.383
(zaaknummers rechtbank Gelderland 272465 en 277188)
beschikking van 29 juni 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. Kotterman te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.J.G. van den Boom te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 oktober 2015, 29 oktober 2015 en 10 maart 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, tevens verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad,
ingekomen op 14 april 2016;
- de beschikking van 23 juni 2016 op het verzoek tot schorsing;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 5;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Van den Boom ingekomen op 31 maart 2017 met
producties 6 tot en met 30;
- een journaalbericht van mr. Van den Boom ingekomen op 10 april 2017 met
bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Kotterman ingekomen op 11 april 2017 met bijlage.
2.2
De mondelinge behandeling van de hoofdzaak heeft op 13 april 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Desgevraagd hebben de beide advocaten verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat het hof acht slaat op de bijlagen bij de journaalberichten die zijn ingekomen op 10 en 11 april 2017. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op [trouwdatum] te [plaats] gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden en zonder het uitbrengen van een rechtskeuze. Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden zij beiden uitsluitend de [nationaliteit] nationaliteit. Thans hebben partijen zowel de [nationaliteit] als de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft op 20 oktober 2014 een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft eveneens verzocht nevenvoorzieningen te treffen, voor zover thans van belang ten aanzien van de partneralimentatie en verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 1 oktober 2015 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 15 februari 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
In die beschikking heeft de rechtbank tevens, uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de minderjarige [kind] , geboren op [geboortedatum kind] te [geboorteplaats kind] , zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
  • het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man een onderhoudsbijdrage zal betalen voor [kind] afgewezen;
  • het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw een onderhoudsbijdrage zal betalen voor [kind] afgewezen;
  • bepaald dat de vrouw tegenover de man gedurende zes maanden na inschrijving van die beschikking het recht heeft in de woning te [adres] te blijven wonen, op voorwaarde dat de vrouw op het ogenblik van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in deze woning woont;
en de behandeling voor het overige aangehouden.
3.3
Bij de – bestreden – beschikking van 10 maart 2016 heeft de rechtbank:
  • het verzoek van de man om een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud vast te stellen afgewezen;
  • uitvoerbaar bij voorraad de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast, conform rechtsoverwegingen 2.17 tot en met 2.38 van die beschikking;
  • vastgesteld dat de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten van partijen worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;
  • het meer of anders verzochte afgewezen, en
  • de proceskosten gecompenseerd zo dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] (verder: de kinderalimentatie), de bijdrage van de vrouw in het levensonderhoud van de man (verder: de partneralimentatie), de (wijze van) verdeling van de huwelijksgemeenschap en de proceskosten.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen. Grief 1 ziet op de partneralimentatie, de grieven 2, 3 en 4 op de voormalig echtelijke woning aan het [adres] (verder: de woning), grief 5 op het saldo op een bankrekening van [kind] , grief 6 op opheffing van het martiaal beslag en grief 7 op een proceskostenveroordeling. Hij verzoekt het hof:
te bepalen dat de vrouw maandelijks, bij vooruitbetaling te voldoen, een bijdrage levert in zijn levensonderhoud van € 700,- bruto per maand;
de waarde van de woning vast te stellen op € 530.000,- dan wel een nieuwe makelaar te benoemen die de woning van partijen taxeert;
de woning aan hem toe de delen;
de gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning vast te stellen op 4% van de overwaarde van de woning;
het saldo van de spaarrekening bij de ABN AMRO met nummer [rekeningnummer] te splitsen in die zin dat iedere partij de verantwoording over de helft van deze rekening krijgt;
te bepalen dat de vrouw de kosten van het maritaal beslag voor haar rekening dient te nemen;
de vrouw te veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van € 1.500,-.
4.3
De vrouw is op haar beurt met negen grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief 1 ziet op de kinderalimentatie, grief 2 en 3 op de partneralimentatie, grief 4 en 5 op de woning, grief 6 op de toedeling van auto’s, grief 7 op een vordering van € 30.000,- op de zuster van de man, grief 8 op een bedrag dat is gestort op een bankrekening bij de ABN AMRO met nummer [rekeningnummer 2] en grief 9 op het beslag. Zij verzoekt het hof om, uitvoerbaar bij voorraad:
de beschikkingen van 1 oktober 2015 en 10 maart 2016 te vernietigen voor zover het de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage ten behoeve van [kind] betreft en te bepalen dat de man gehouden is een door het hof in redelijkheid te bepalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] te voldoen;
te bepalen dat de beschikking van 10 maart 2016 met betrekking tot de verdeling wordt vernietigd voor zover haar grieven in het incidenteel hoger beroep zich daartegen richten en te bepalen welk bedrag de man nog aan de vrouw is verschuldigd wegens overbedeling dan wel vergoedingsrechten en te bepalen dat de man over dit bedrag de wettelijke rente is verschuldigd met ingang van de datum van de onderhavige beschikking.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

de kinderalimentatie
5.1
De vrouw verzoekt het hof alsnog een door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen. De rechtbank heeft in zijn beschikking van 1 oktober 2015 het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man een zodanige bijdrage moest betalen afgewezen. Die beslissing is een eindbeslissing nu daarmee omtrent enig deel van het geschil in het dictum van die beschikking een einde is gemaakt. Van deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld binnen de daarvoor geldende beroepstermijn, zodat dat gedeelte van de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. De vrouw is daarom niet-ontvankelijk in haar verzoek tot het vaststellen van een bedrag aan kinderalimentatie.
de partneralimentatie
5.2
Met zijn eerste grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw geen draagkracht heeft voor het betalen van partneralimentatie. In zijn toelichting op de grief stelt hij dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met inkomsten uit vermogen en dat een korting dient te worden toegepast wegens onredelijke woonlasten. Hij berekent dat de vrouw hem per maand een bedrag van € 439,- als partneralimentatie kan betalen. De vrouw betwist dat en voert aan dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de vrouw geen draagkracht heeft. Bovendien stelt zij middels haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over haar primaire stelling dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken omdat zij door de man is mishandeld. Zo het hof van oordeel is dat de lotsverbondenheid niet verbroken is, stelt de vrouw dat de man zijn behoefte niet heeft onderbouwd en hij bovendien in staat moet worden geacht zelf in zijn behoefte te kunnen voorzien.
5.3
Het hof zal allereerst ingaan op het meest verstrekkende onderdeel van de tweede grief van de vrouw, te weten de door haar gestelde verbreking van de lotsverbondenheid.
5.4
Bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de andere echtgenoot kan worden gevergd en, zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde als verbroken kan worden beschouwd. In uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer gevergd kan worden. Daarbij geldt als criterium of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de alimentatieplichtige in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde te voorzien. Lotsverbondenheid is een van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. Niet het mogelijke wangedrag op zichzelf, maar het bij dergelijk gedrag vorderen van steun kan in dat geval een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene opleveren, dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd. De enkele constatering van grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt, leidt niet zonder meer ertoe dat de lotsverbondenheid niet langer aanwezig is. Voorts dient in het algemeen terughoudendheid te worden betracht bij de beoordeling of zich in een concreet geval een zodanige situatie voordoet, mede gelet op het onherroepelijk karakter van een beëindiging of matiging van de onderhoudsverplichting
5.5
Wat betreft haar stellingen ten aanzien van stelselmatige mishandelingen en huiselijk geweld verwijst de vrouw naar de door haar overgelegde stukken uit de eerste aanleg. Het gaat daarbij kennelijk om de producties 26, 27 en 32 bij de brief van 27 augustus 2015 (productie 13 van de man in hoger beroep) en haar verklaringen (randnummer 22) in de “nadere uitlating tevens verzoek heroverweging bijdrage kosten van opvoeding en verzorging minderjarige” van 5 november 2015. Wat de genoemde producties betreft gaat het om een verklaring van de huisarts gedateerd 28 augustus 2014 met bijgevoegde stukken van het ziekenhuis en de vorige huisarts, stukken van de politie gedateerd 29 september 2014 en een brief van het AMK gedateerd 30 april 2014. De huisarts verklaart in zijn brief onder meer als volgt:

Bij mij is bekend dat patiënte meerdere malen is mishandeld door haar echtgenoot. Ik heb haar zelf niet gezien met verwondingen. Ik heb wel brieven vanuit het ziekenhuis waaruit blijkt dat dit gebeurd is. Patiënte heeft hiervoor dus ook het ziekenhuis bezocht. Ik voeg ook uitdraaien toe uit het medisch journaal van haar vorige huisarts. Patiënte heeft meerdere malen bij mij aangegeven zich bedreigd te voelen door haar man en zich niet veilig te voelen.”
In wat kennelijk het medisch journaal is van de vorige huisarts staat onder meer:

21-09-2006 Pt wordt mishandeld door haar man, in het verleden was dit heel erg, maar partner is toen in therapie gegaan en daardoor kon hij zich veel beter beheersen tijdens buien van kwaadheid
en gedateerd 21 april 2009:

Pt heeft partner opnieuw mishandeld
In het stuk van het ziekenhuis gedateerd 4 april 2014 staat onder meer:

Gisteren door echtgenoot tegen het hoofd geslagen. Tevens in haar rechter flank geslagen” en “
Echtgenoot is niet gewelddadig geweest tegen de kinderen. Patiënte wil geen aangifte doen
en gedateerd 2 juni 2014:

In januari 2014 door de echtgenoot mishandeld.” en “
In het verleden is ze overigens vaker mishandeld”.
De stukken van de politie betreffen (een gedeelte van) een deels geanonimiseerd proces-verbaal van aanhouding en verkort dossier betreffende een incident (geweld zonder letsel zonder wapen) dat heeft plaatsgevonden op 19 april 2009.
In de brief van het AMK staat onder meer:

Op 8 januari 2014 heeft het [naam] Ziekenhuis bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) zorgen gemeld over uw zoon [kind] . De zorgen zijn gemeld nadat moeder zich in het ziekenhuis had gemeld voor de behandeling van letsel na huiselijk geweld vanuit u.
en

[kind] heeft niets meegekregen van het incident met huiselijk geweld.”
Uit deze stukken blijkt volgens de vrouw voldoende dat van mishandeling/huiselijk geweld sprake is geweest. In het hoger beroep vult zij haar stellingen aan, door te stellen dat de man haar de afgelopen jaren in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding op zeer onaangename wijze probeert tegen te werken en dat zijn houding en acties het karakter hebben van het aan – of toebrengen van zo veel mogelijk chaos en/of schade in emotioneel en/of financieel opzicht aan de vrouw. Zo heeft hij haar gedreigd met moord, heeft hij beslag laten leggen op spaartegoeden van partijen, heeft hij een auto die aan de vrouw toekomt onder zich genomen, wil hij zijn medewerking niet verlenen aan het delen van de no-claim korting van die auto, heeft hij de overname van de woning door de vrouw proberen te frustreren en werkt hij niet mee aan de verdeling van de inboedelgoederen.
De vrouw stelt dat van haar niet gevergd kan worden dat zij onder deze omstandigheden in het levensonderhoud van de man blijft bijdragen.
5.6
De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betwist dat tijdens het huwelijk sprake was van stelselmatige mishandeling en huiselijk geweld. In zijn verweer op het incidenteel hoger beroep verwijst de man naar zijn verweerschrift voorlopige voorzieningen (onderdeel van productie 10 in het hoger beroep, randnummer 4). Ter zitting bij het hof heeft de man daaraan toegevoegd dat de sfeer in de huishouding niet zodanig was dat sprake van agressie zou zijn. Niets duidt er volgens hem op dat sprake was van een langdurige turbulente relatie. Ter onderbouwing daarvan voert de man aan dat partijen beide ontwikkeld zijn en in hun [tijd] jaar durend huwelijk vermogen hebben kunnen opbouwen, dat [zoon vrouw] , de meerderjarige zoon van de vrouw, een universitaire opleiding volgt en dat het ook goed gaat met [kind] , de zoon van partijen, die het VWO volgt. Verder betwist hij dat zijn acties zijn ingegeven om te vrouw zoveel mogelijk chaos en/of schade in emotioneel en/of financieel opzicht toe te brengen. Zijn acties zijn een reactie op die van de vrouw. Zo heeft de vrouw de premie van de aansprakelijkheidsverzekering niet voldaan en heeft hij de vrouw daarop aangesproken en haar tevens gevraagd om inzicht te verschaffen in de besteding van bepaalde bedragen. Toen daarop geen bevredigend antwoord kwam heeft de man zijn juridische mogelijkheden daartoe aangewend.
5.7
Het hof overweegt als volgt. De stelling van de vrouw dat sprake was van huiselijk geweld en stelselmatige mishandeling door de man, is door hem betwist.
Uit de door de vrouw (bij haar producties 26 en 27 in eerste aanleg) overlegde stukken en de erkenning van de man van een incident begin 2014 volgt naar het oordeel van het hof dat zij in 2014 door toedoen van de man letsel (rechts temporaal haematoom) heeft opgelopen aan haar hoofd, waarvoor zij de spoedeisende hulp heeft bezocht, maar waarvoor uiteindelijk alleen observatie en controle maar geen behandeling heeft plaatsgevonden. Voorts lijkt langer geleden, in 2009 en in 2006 sprake te zijn geweest van incidenten - volgens de vrouw: slaan/bij de nek grijpen door de man -, waarbij de politie blijkens het pv van aanhouding 19 april 2009 van gering letsel (onder het linker sleutelbeen een klein krasje en een rood wordende huid) bij de vrouw heeft gezien. Voor wat betreft overige incidenten is alleen materiaal (van de huisarts) overgelegd dat op verklaringen van de vrouw berust, maar niet op waarnemingen uit andere bron. In hoger beroep heeft de vrouw geen nadere stukken overgelegd waaruit kan blijken van stelselmatige of voortgaande mishandeling/agressie. De aanvulling van haar stellingen in hoger beroep, dat de man haar heeft gedreigd met moord, wordt door de man betwist en is niet nader onderbouwd. Aan het slot van de zitting bij het hof heeft de vrouw verklaard dat de man het niet altijd slecht bedoelt en het deels ook komt door zijn psychische aandoening, zodat er bij haar steeds de hoop was dat het goed zou komen. De man ondergaat thans, zo verklaarde hij, in [nationaliteit] een behandeling bij een psychiater en heeft in het verleden ook in Nederland behandelingen ondergaan. Het hof neemt verder in overweging dat het huwelijk van partijen ruim [tijd] jaar heeft geduurd, dat de vrouw in die tijd een opleiding heeft gevolgd en maatschappelijk carrière heeft gemaakt en dat het met de zonen [zoon vrouw] en [kind] goed gaat. Dat de man, zoals de vrouw stelt, zou handelen om de vrouw zoveel mogelijk chaos en/of schade in emotioneel en/of financieel opzicht toe te brengen, heeft de man betwist en is het hof niet gebleken. De enkele omstandigheid dat partijen het over veel zaken niet eens kunnen worden en dat tussen hen wantrouwen bestaat is hiertoe onvoldoende. Het hof is op grond van al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de lotsverbondenheid van partijen niet is verbroken. Op grond van deze omstandigheden komt het hof niet tot het oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet of niet ten volle zou kunnen worden gevergd zo nodig in het levensonderhoud van de man te voorzien. Bovendien heeft de vrouw geen bewijsaanbod gedaan van de door de man betwiste en niet voldoende vaststaande stellingen. In zoverre faalt haar tweede grief.
5.8
In het vervolg van haar tweede grief stelt de vrouw de behoefte en behoeftigheid van de man ter discussie, welke het hof thans zal bespreken. Daarbij stelt het hof het volgende voorop.
5.9
De hoogte van de behoefte is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.1
Van behoeftigheid in de zin van partneralimentatie is sprake als men niet voldoende inkomsten heeft tot zijn of haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.11
Ter onderbouwing van zijn behoefte heeft de man een lijst overgelegd met zijn maandelijkse kosten (productie 1 bij de akte uitlating en wijziging verzoek van 8 december 2015 van de zijde van de man), ten aanzien waarvan de vrouw stelt dat deze op zich onvoldoende is en bovendien niet is onderbouwd. Zij betwist daarnaast de hoogte van een aantal posten uit die lijst. Ter zitting heeft het hof daarom samen met partijen deze lijst doorgenomen. Daarbij bleek dat een aantal posten van deze lijst niet meer van toepassing is. Het hof komt in redelijkheid tot de volgende kosten-/behoeftelijst:
huur € 580,-
telefoon - 15,-
internet - 20,-
ziektekostenverzekering - 100,-
wa-verzekering - 3,-
voeding/verzorging/kapper - 400,-
kleding - 50,-
vakantie - 100,-
uitjes - 80,-
cadeaus - 15,-
afschrijving auto - 50,-
rechtsbijstandverzekering
- 21,-
totaal: € 1.434,-
De overige, volgens de man nog wel ter zake doende posten van de lijst, zijn door de vrouw uitdrukkelijk betwist en de man heeft ook ten aanzien van die posten geen enkel bewijsstuk overgelegd of deze anderszins onderbouwd. Met die posten houdt het hof daarom geen rekening.
Eerst op de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij naast zijn kosten in Nederland ook in [nationaliteit] – waar hij reeds enige tijd verblijft en volgens zijn verklaring waarschijnlijk nog wel een jaar zal verblijven – kosten heeft. Hij raamt deze kosten op
€ 1.000,- per maand. De vrouw betwist deze kosten uitdrukkelijk nu daarvan iedere onderbouwing ontbreekt en zij constateert dat bovendien sprake is van dubbeltellingen. Zo kan de man in Nederland geen kosten voor voeding hebben als hij in [nationaliteit] verblijft.
Nu de man aanspraak maakt op een bijdrage van de vrouw in zijn levensonderhoud is het aan hem om zijn behoefte te stellen en bij betwisting daarvan te onderbouwen. Dit laatste heeft hij ten aanzien van zijn kosten in [nationaliteit] nagelaten. Bovendien stelt hij deze kosten eerst ter mondelinge behandeling. Niet valt in te zien waarom hij die kosten niet eerder in de procedure kenbaar heeft gemaakt, temeer daar hij reeds enige tijd in [nationaliteit] verblijft. Ook bleek ter zitting dat in de kosten in Nederland en die in [nationaliteit] sprake is van dubbeltellingen. Dit leidt ertoe dat het hof geen rekening houdt met de door de man in [nationaliteit] opgevoerde kosten van
€ 1.000,- per maand.
Het hof gaat gelet op het bovenstaande uit van een behoefte van de man van € 1.434,- netto per maand.
5.12
Vervolgens zal het hof bezien in hoeverre de man zelf in zijn behoefte kan - of in redelijkheid zou moeten kunnen voorzien. De man is arbeidsongeschikt en ontvangt een Ziektewetuitkering via het UWV. Bij het journaalbericht van mr. Kotterman dat is ingekomen op 11 april 2017, is als bijlage de jaaropgave 2016 gevoegd. Daaruit blijkt dat de man in 2016 een bruto uitkering van € 31.364,- heeft ontvangen. Desgevraagd heeft de man verklaard dat dit in 2017 onveranderd is gebleven en hij ook thans een bedrag van rond de € 1.450,- netto per maand ontvangt. Daarnaast staat vast dat de man in het kader van de toedeling van de woning aan de vrouw een bedrag van ruim € 135.000,- uitgekeerd heeft gekregen. Gelet op de uitkering die de man ontvangt stelt het hof vast dat hij reeds daarmee in de hiervoor vaststelde behoefte van € 1.434,- kan voorzien.
Daarmee slaagt ook het overige deel van de tweede grief van de vrouw en behoeven de eerste grief van de man en de derde grief van de vrouw, die beide de draagkracht van de vrouw betreffen, geen bespreking meer nu het hof niet toekomt aan de beoordeling van de draagkracht van de vrouw.
de verdeling
5.13
Ten aanzien van het huwelijksvermogensregime van partijen geldt het zogenoemde ‘wagonstelsel’ van artikel 7 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978. Dit houdt in het onderhavige geval in dat op een gedeelte van huwelijksvermogen, tot aan het omslagpunt, het [nationaliteit] huwelijksvermogensrecht van toepassing is en vanaf dat omslagpunt het Nederlands huwelijksvermogensrecht. Tussen partijen staat echter vast dat hun gehele huwelijksvermogen is opgebouwd na het omslagpunt, zodat het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is op hun gehele vermogen. Nu partijen bij het aangaan van hun huwelijk of nadien geen huwelijkse voorwaarden hebben opgemaakt geldt dat op hun huwelijk de regels van de algehele gemeenschap van goederen van toepassing zijn.
5.14
Met zijn grieven 2 en 3 komt de man op tegen de door de rechtbank gehanteerde waarde van de gemeenschappelijke woning. In de bestreden beschikking is de woning toegedeeld aan de vrouw, althans is – uitvoerbaar bij voorraad – de wijze van verdeling van de woning gelast. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat wanneer de man niet meewerkt aan de levering van de woning aan de vrouw respectievelijk aan een derde, die beschikking in de plaats treedt van de medewerking van de man. Met dit laatste heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 3:300 lid 2 BW, aldus dat die beschikking in de plaats komt van de medewerking van de man aan de notariële akte van levering (in het geval de man daaraan zelf niet meewerkt) en in zoverre het deel van die akte vervangt dat de medewerking van de man behelst. Door partijen is inmiddels uitvoering gegeven aan het bepaalde ten aanzien van de woning in die zin dat de woning goederenrechtelijk is toegedeeld aan de vrouw en dienaangaande - blijkens de nota van afrekening van de notaris (productie 5 bij het verweerschrift tevens houdend incidenteel hoger beroep) - aan de man is uitgekeerd een bedrag van
€ 135.684,44.
5.15
Het hof overweegt als volgt. Hoger beroep van een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, moet op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (artikel 3:301 lid 2 BW). Vast staat dat hieraan niet is voldaan, zodat de man ten aanzien van zijn grieven 2 en 3 niet-ontvankelijk is.
5.16
Met zijn vierde grief komt de man op tegen de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding voor de woning, die de vrouw aan hem verschuldigd is. Ook de vierde grief van de vrouw ziet hierop, zodat het hof deze grieven gezamenlijk zal bespreken.
5.17
Partijen gaan kennelijk beiden ervan uit dat een gebruiksvergoeding dient te worden vastgesteld aan de hand van een percentage berekend over de helft van de overwaarde van de woning (waarde woning minus de daarop rustende hypotheekschuld), zodat ook het hof deze methodiek zal hanteren. Het hof zal daarbij uitgaan van de door de rechtbank gehanteerde waarde van de woning van € 475.000,- en een op die woning rustende hypothecaire schuld van € 240.000,- en aldus van een overwaarde van € 235.000,-. De jaarlijkse vergoeding zal vervolgens worden berekend als percentage van de helft van die overwaarde. Partijen verschillen van mening over het te hanteren percentage. Het hof zal hierbij in redelijkheid uitgaan van een percentage van 1, nu de vergoeding gebaseerd dient te zijn op het werkelijk te realiseren rendement zou de man dit vermogen ter belegging ter beschikking hebben gehad. Daarbij baseert het hof zich mede op het gemiddelde percentage op eenjarige termijndeposito’s die door verschillende banken en financiële instellingen wordt gehanteerd. Aldus komt het hof tot een gebruiksvergoeding van € 1.175,- per jaar, ofwel € 97,92 per maand met ingang van de ontbinding van de gemeenschap (20 oktober 2014; de indiening van het verzoek tot echtscheiding) tot aan de levering van de woning aan de vrouw (23 juni 2016). Nu blijkens de eerder vermelde nota van afrekening van de notaris reeds een bedrag van € 3.984,62 door de vrouw als gebruiksvergoeding is betaald uitgaande van een percentage van 2, dient de man het aldus teveel ontvangene aan de vrouw terug te betalen. In zoverre slaagt grief 4 van de vrouw, grief 4 van de man faalt.
5.18
De vijfde grief van de vrouw betreft de eigenaarslasten van de woning. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek heeft afgewezen om de man te veroordelen in de helft van de eigenaarslasten bij te dragen.
5.19
Het hof begrijpt uit de toelichting bij deze grief dat onder eigenaarslasten dient te worden verstaan de aanslag WOZ, premies opstalverzekering, premie levensverzekering ASR, hypotheekrente en aanslag BSR. Na ontbinding van de huwelijksgemeenschap dragen de echtgenoten ieder de helft van de gemeenschapsschulden (artikel 1:100 BW), tenzij anders is overeengekomen of uit redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking reeds overwogen dat partijen ieder de helft van de eigenaarslasten dienen te betalen en dat dit feitelijk (middels verrekening) ook gebeurt. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw geen belang heeft bij deze grief, zodat deze faalt.
5.2
De vijfde grief van de man ziet op splitsing van een bankrekening die toebehoort aan hun minderjarige zoon [kind] . Vast staat dat deze bankrekening niet tot de ontbonden gemeenschap behoort en derhalve niet in de verdeling kan worden betrokken. Partijen hebben kennelijk een geschil over de uitvoering van het gezamenlijk bewind dat zij als ouders met gezamenlijk gezag van rechtswege hebben over het vermogen van hun kind. Geschillen tussen de ouders dienaangaande dienen te worden voorgelegd aan de kantonrechter (artikel 1:253i lid 1 en 2 in verbinding met 1:253a BW). Het hof zal daarom deze grief niet verder bespreken.
5.21
Grief 6 van de man en grief 9 van de vrouw betreffen (de kosten van) het door de man gelegd maritaal beslag op de bankrekeningen. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de kosten voor de opheffing van dit beslag moet dragen. De vrouw stelt dat de kosten van het beslag meer behelzen dan enkel de kosten van opheffing daarvan. Door het beslag op de rekeningen is volgens de vrouw aan haar zijde sprake van rentederving, die de man aan de vrouw dient te vergoeden.
5.22
Het hof overweegt als volgt. Het is het hof niet duidelijk geworden wat de kosten van opheffing van het beslag zijn, nu geen van partijen daar uitsluitsel over kon geven. Daarbij komt dat een martiaal derdenbeslag (artikel 768 Rv) van rechtswege vervalt zodra de goederen aan de andere echtgenoot worden toegedeeld of krachtens de verdeling aan de beslaglegger worden geleverd alsook door afwijzing van het verzoek in de hoofdzaak (artikel 770b Rv). Indien partijen derhalve uitvoering geven aan de verdeling, vervalt daarmee van rechtswege het beslag. Niet valt in te zien dat daarmee kosten zijn gemoeid en voor zover dat al het geval is zullen deze ten laste van de gemeenschap komen. In zoverre slaagt de grief van de man. De grief van de vrouw passeert het hof, nu op de gezamenlijke spaarrekeningen rente wordt bijgeschreven, ook als daar beslag op rust. Bij verdeling van die spaargelden komt aan de vrouw tevens de helft van de daarop bijgeschreven rente toe. Een vergoeding van de wettelijke rente over het aan de vrouw toekomende deel, zoals door haar verzocht, is dan ook niet aan de orde.
5.23
Met haar zesde grief komt de vrouw op tegen de beslissing van de rechtbank dat ieder van partijen de auto houdt die hij thans onder zich heeft (de vrouw de [auto 1] en de man de [auto 2] ), onder verrekening van de waarden, hetgeen betekent dat de man aan de vrouw vanwege overbedeling ten aanzien van de auto’s nog € 1.858,- moet betalen. De man heeft de [auto 1] onder zich genomen en weigert deze af te geven. De vrouw hoeft de [auto 1] nu ook niet meer; deze kan worden toegedeeld aan de man die ten gevolge daarvan aanvullend nog € 4.784,- aan de vrouw dient te betalen. Bovendien weigert de man de opgebouwde no-claim korting ten aanzien van de autoverzekering met haar te delen waardoor zij € 12.518,28 schade lijdt. Ook dit dient de man aan haar te vergoeden.
De man voert verweer en stelt dat de vrouw de verzekeringspremies van de [auto 1] niet betaalde, waardoor deze onverzekerd was. De man heeft de [auto 1] onder zich genomen ter voorkoming van boetes en aansprakelijkheid. De vrouw kan de auto weer terugkrijgen als ze de premies betaalt. Ten aanzien van de no-claim korting dient de vrouw niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu zij dit verzoek voor het eerst in hoger beroep doet.
5.24
Het hof ziet in het door de vrouw gestelde geen aanleiding om de auto’s anders te verdelen dan de rechtbank heeft gedaan. De [auto 1] stond en staat op naam van de vrouw, is aan haar toegedeeld en kan door haar bij de man worden opgehaald. Dat de vrouw vanaf de toedeling de verzekeringspremies voldoet voor de betreffende auto ligt daarbij in de rede. De door partijen tijdens het huwelijk opgebouwde no-claim korting is aan te merken als een vermogensrecht en valt in de gemeenschap en dient dientengevolge tussen partijen worden te verdeeld. De man is derhalve gehouden mee te werken aan splitsing van deze no-claim korting. Indien splitsing daarvan bij de betreffende verzekeringsmaatschappij niet mogelijk is dient de waarde daarvan tussen partijen te worden verdeeld. Ten aanzien van dit laatste heeft de vrouw een berekening gemaakt, die door de man niet is weersproken. Derhalve dient de man aan de vrouw, ingeval splitsing van de no-claim korting niet mogelijk is, een bedrag van € 12.518,28 te betalen. De grief slaagt voor zover deze ziet op de splitsing en verdeling van de no-claim korting.
5.25
De stelling van de vrouw ten aanzien van haar zevende grief komt erop neer dat zij stelt dat de gemeenschap een vordering van € 30.000,- heeft op de zuster van de man. Nu de man dit betwist is het aan de vrouw haar stelling nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten en dienaangaande ook geen bewijsaanbod heeft gedaan faalt deze grief.
5.26
De stelling van de vrouw ten aanzien van haar achtste grief komt erop neer dat zij stelt dat tot de gemeenschap een schuld aan [zoon vrouw] behoort van € 9.000,- euro. Ook dit wordt door de man betwist. Voor deze grief geldt hetzelfde als is overwogen met betrekking tot de zevende grief van de vrouw. De vrouw heeft haar stelling gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan niet, althans onvoldoende onderbouwd en evenmin heeft zij een daartoe strekkend bewijsaanbod gedaan zodat ook deze grief faalt.
5.27
De man stelt in zijn zevende grief dat de rechtbank de vrouw ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten. De man heeft door de proceshouding van de vrouw onnodige kosten moeten maken, hetgeen een kostenveroordeling rechtvaardigt. De vrouw betwist dat en stelt dat compensatie gelet op de aard van de zaak in de rede ligt.
5.28
Het hof ziet geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de proceskosten, niet in eerste aanleg noch in het hoger beroep. Beide partijen zijn over en weer deels in het (on)gelijk gesteld zodat het hof aanleiding ziet de proceskosten te compenseren. Dat de advocaat van de vrouw zich in eerste aanleg aanvankelijk heeft vergist in de huwelijksdatum en dit kennelijk ook door de advocaat van de man niet direct is onderkend, is voor het hof geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de proceskosten. Grief 7 van de man faalt.
5.29
Op de mondelinge behandeling heeft mr. Van den Boom namens de vrouw haar verzoek vermeerderd in die zin dat zij stelt dat het beter zou zijn dat het hof de verdeling vaststelt. Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft hierboven op de door partijen aan het hof voorgelegde punten beslist. Aan de hand daarvan dienen partijen een notaris te kiezen ten overstaan van wie de verdeling van de gemeenschap wordt afgewikkeld. Voor het geval partijen daartoe niet in staat zijn zal het hof een notaris benoemen ten overstaan van wie de verdeling zal dienen plaats te vinden. De kosten dienaangaande zijn voor rekening van partijen, ieder voor de helft.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 6 van de man deels en faalt deze voor het overige en falen de overige grieven. Van de vrouw slagen de grieven 2, 4 en 6 deels en falen deze voor het overige en falen ook de overige grieven. Hoewel grief 2 van de vrouw slaagt voor zover het de behoefte en behoeftigheid van de man betreft, leidt dit niet tot een ander oordeel ten aanzien van de partneralimentatie; het verzoek van de man tot het vaststellen van partneralimentatie wordt ook in hoger beroep, zij het op andere gronden, afgewezen.
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels vernietigen en beslissen als hierna vermeld en bekrachtigen voor het overige.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot het vaststellen van een door de man te betalen bedrag voor de verzorging en opvoeding van [kind] ;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken om de woning te doen waarderen en deze aan hem toe te delen;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
10 maart 2016, voor zover het de gebruiksvergoeding en de kosten van opheffing van het maritaal beslag (rechtsoverwegingen 2.25 en 2.32 in samenhang met onderdeel 3.2 van het dictum) betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning dient te betalen van € 97,92 per maand vanaf 20 oktober 2014 tot 23 juni 2016 en dat de man hetgeen hij in dit kader reeds van de vrouw teveel heeft ontvangen aan de vrouw dient terug te betalen;
bepaalt dat indien en voor zover er kosten verschuldigd zijn voor het vervallen van het (maritaal) beslag op de bankrekeningen, deze ten laste komen van partijen samen;
gelast de wijze van verdeling conform de in stand gebleven overwegingen van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 maart 2016, aangevuld met de overwegingen van het hof en verwijst partijen voor de verdere uitvoering naar een (door hen zelf te kiezen) notaris en bepaalt dat de kosten dienaangaande voor rekening van partijen zijn, ieder voor de helft;
benoemt - echter alleen voor het geval dat zij over de keuze van een notaris niet tot overeenstemming kunnen komen - tot notaris [notaris] , of haar waarnemer of opvolger;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
10 maart 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en T. ter Brugge, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 29 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.