ECLI:NL:GHARL:2017:6419

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
200.204.902/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van gebruiksvergoeding voor voormalige echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gebruiksvergoeding die de man aan de vrouw moet betalen voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning. Partijen, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd, zijn in 2008 voor de tweede keer getrouwd en zijn in 2011 feitelijk uit elkaar gegaan. De man bleef in de voormalige echtelijke woning wonen, terwijl de vrouw geen toegang had tot haar aandeel in de overwaarde van de woning. De kantonrechter had eerder bepaald dat de man een gebruiksvergoeding van € 221,50 per maand aan de vrouw moest betalen, met ingang van 27 mei 2015. De man ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen en vastgesteld dat de vrouw door de houding van de man niet kan beschikken over haar aandeel in de overwaarde van de woning. Het hof heeft de gebruiksvergoeding herzien en vastgesteld op € 156,- per maand, met ingang van 27 mei 2015. Het hof heeft daarbij aansluiting gezocht bij de overwaarde van de woning en een rendementspercentage van 2,5% gehanteerd. De beslissing van de kantonrechter is vernietigd en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.204.902/01
(zaaknummer rechtbank 5000726 LE VERZ 16-39)
beschikking van 11 juli 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I.H.M. Leyten te Dronten,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. van den Eshof te Dronten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 17 augustus 2016, aangevuld op het punt van de uitvoerbaarheid bij voorraad bij beschikking van 19 oktober 2016 (hierna gezamenlijk genoemd: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 17 november 2016;
- een journaalbericht van mr. Leyten van 13 december 2016;
- een journaalbericht van mr. Leyten van 13 december 2016 met productie(s);
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Leyten van 10 februari 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 mei 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Door mr. Van den Eshof zijn pleitaantekeningen overgelegd.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2008 te [C] voor de tweede keer in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Het eerdere huwelijk tussen partijen bestreek de periode van [---] 1969 tot [---] 2007.
3.2
Omstreeks september 2011 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan. De man is in de voormalige echtelijke woning blijven wonen aan [de a-straat] 1 in [A] (hierna: de voormalige echtelijke woning of de woning). Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning en zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening. De woning is in augustus 2012 te koop gezet, aanvankelijk voor een vraagprijs van € 300.000,- en vanaf juni 2014 voor een vraagprijs van € 265.000,-.
3.3
Bij beschikking van 28 juni 2012 heeft de - toenmalige - rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 19 juli 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand waardoor het huwelijk is ontbonden.
3.4
Bij beschikking van 16 juli 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, voor wat betreft de woning, uitvoerbaar bij voorraad, als volgt de verdeling gelast:
- bepaalt de te hanteren termijn van de vraagprijs van € 265.000,00 voor de echtelijke
woning gelegen aan [de a-straat] 1 te [A] op drie maanden te rekenen
vanaf de datum van de behandeling ter zitting, te weten 19 juni 2014;
- bepaalt dat partijen na ommekomst van deze termijn de vraagprijs en de te accepteren
verkoopprijs verlagen conform het bindend advies van de makelaar en bepaalt dat de
te accepteren verkoopprijs niet lager mag zijn dan € 225.000,00.
In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, bij beschikking van 18 augustus 2015 voornoemde beslissing van de rechtbank ten aanzien van de woning in stand gelaten. Behoudens de woning (met de daarop rustende hypothecaire geldlening) is de huwelijkse gemeenschap inmiddels verdeeld.
3.5
De vrouw heeft op 13 april 2016 een verzoekschrift ingediend waarin zij de kantonrechter verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man:
I.
primairmet ingang van 20 september 2014 als redelijke vergoeding voor het gebruik van de
woning, een bijdrage aan de vrouw voldoet van € 291,50 per maand, althans een
bedrag dat de kantonrechter in goede justitie juist acht;
subsidiairmet ingang van 27 mei 2015 als redelijke vergoeding voor het gebruik van de woning,
een bijdrage aan de vrouw voldoet van € 291,50 per maand, althans een bedrag dat de
kantonrechter in goede justitie juist acht;
meer subsidiairmet ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel een door de
kantonrechter te bepalen datum, een bijdrage aan de vrouw voldoet van € 291,50 per
maand, althans een bedrag dat de kantonrechter in goede justitie juist acht;
II. wordt veroordeeld in de kosten van het geding.
3.6
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter - uitvoerbaar bij voorraad en met compensatie van proceskosten - bepaald dat de man met ingang van 27 mei 2015 een bedrag van € 221,50 aan de vrouw dient te voldoen als redelijke gebruiksvergoeding voor de door de man bewoonde gemeenschappelijke woning van partijen aan het adres [de a-straat] 1 in [A] . Het meer of anders verzochte is daarbij afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de door de man aan de vrouw verschuldigde gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning van partijen.
4.2
De man verzoekt het hof om, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de bepaling dat de man met ingang van 27 mei 2015 als redelijke vergoeding voor het gebruik van de woning een bijdrage aan de vrouw dient te voldoen van € 221,50 per maand. De man heeft aanvankelijk ook om vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen 'negatieve gebruiksvergoeding' verzocht maar dat verzoek is ter zitting niet langer door hem gehandhaafd. Het hof begrijpt het verzoek in hoger beroep van de man thans aldus dat hij het hof verzoekt het inleidend verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding ten laste van de man af te wijzen.
4.3
De vrouw heeft de verzoeken van de man bestreden en verzoekt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van de man in de proceskosten.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Op grond van artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is iedere deelgenoot, tenzij een regeling anders bepaalt, bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Ingevolge artikel 3:172 BW delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Uit de jurisprudentie en wetsgeschiedenis (Parlementaire geschiedenis Boek 3, pagina 587) kan worden aangenomen dat de mede-eigenaar (deelgenoot) die het goed met uitsluiting van de andere mede-eigenaar (deelgenoot) gebruikt, zijn mede-eigenaar (deelgenoot) die aldus verstoken is gebleven van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van de mede-eigendom (deelgenootschap) recht heeft, schadeloos zal moeten stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en de billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen (artikel 3:166 lid 3 BW) tot maatstaf.
5.2
De kantonrechter heeft in dit verband in de bestreden beschikking aanleiding gezien om een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding vast te stellen met betrekking tot de door de man al jaren alleen bewoonde gemeenschappelijke woning van partijen aan [de a-straat] 1 in [A] . Bij de berekening van de hoogte daarvan heeft de kantonrechter aansluiting gezocht bij de huurwaarde van de woning. De kantonrechter is uitgegaan van een huurwaarde van € 750,- per maand, zijnde 4% van de taxatiewaarde van de woning van € 225.000,-. Daarbij heeft de kantonrechter rekening gehouden met woonlasten aan de zijde van de man voor een bedrag van € 307,- per maand bestaande uit (afgerond) € 167,- per maand voor hypotheeklasten, € 35,- per maand voor verzekering, € 13,- per maand voor de huur van de cv-ketel en € 91,- per maand voor onroerende zaak- en waterschapsbelasting. De gebruiksvergoeding is berekend op de helft van het verschil tussen de huurwaarde en de lasten (€ 750,- minus € 307,- = € 443,- per maand x ½ = € 221,50 per maand). De kantonrechter heeft de ingangsdatum bepaald op 27 mei 2015, zijnde de dag waarop ter zitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (leidend tot de hiervoor onder 3.4. genoemde beschikking van 18 augustus 2015) over de financiële situatie van partijen is gesproken en de man er vanaf dat moment rekening mee diende te houden dat hij enige gebruiksvergoeding aan de vrouw zou moeten gaan voldoen.
5.3
De man heeft daartegen één grief geformuleerd, luidend dat ten onrechte de gebruiksvergoeding is bepaald op € 221,50 per maand en ten onrechte is gekozen voor
27 mei 2015 als ingangsdatum van de gebruiksvergoeding. De grief berust blijkens de toelichting op meerdere stellingen. Zo is de man het niet eens met de vaststelling van de kantonrechter dat hij niet mee heeft willen werken aan een spoedige verkoop van de woning. Daarnaast vindt hij het door de kantonrechter gehanteerde percentage van 4% over de taxatiewaarde te hoog. Dat percentage wordt door de fiscus gehanteerd als het jaarlijks te behalen rendement op vermogen maar dat is volgens de man niet realistisch. De man stelt dat maximaal uit dient te worden gegaan van een percentage van 1%. De man stelt voorts dat de kantonrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met ten laste van hem komende kosten voor onderhoud van de woning. Bij gebrek aan onderbouwing van de woonlasten van de vrouw, stelt de man dat partijen ongeveer dezelfde woonlasten hebben en nagenoeg hetzelfde inkomen Voor wat betreft de ingangsdatum van de eventuele gebruiksvergoeding dient volgens de man uit te worden gegaan van de dag van indiening van het verzoekschrift door de vrouw, 13 april 2016. Eerst vanaf dat moment kon de man rekening houden met een eventueel door hem te betalen gebruiksvergoeding.
5.4
De vrouw heeft onder meer gesteld dat zij door de niet-meewerkende houding van de man al jaren niet kan beschikken over haar aandeel in de overwaarde van de woning. De vrouw is tevens ingegaan op de stellingen van de man met betrekking tot het te hanteren percentage voor de bepaling van de huurwaarde, de woonlasten van partijen en de ingangsdatum van de gebruiksvergoeding.
5.5
Het hof is van oordeel dat, gelet op de impasse over de verkoop van de voormalige echtelijke woning waarin partijen, na ruim vier jaar strijd, inmiddels zijn beland, de niet in geschil zijnde aanzienlijke overwaarde van die woning, het exclusieve genot door de man en het volledige gebrek daaraan door de vrouw van de woning (met overwaarde) gedurende al die tijd, een gebruiksvergoeding ten laste van de man, ten gunste van de vrouw, op grond van artikel 3:169 BW redelijk is. Voor de berekening van een dergelijke vergoeding bestaan meerdere methodes, waaronder die waarbij aansluiting wordt gezocht bij de huurwaarde (en lasten van de woning) zoals de kantonrechter in de bestreden beschikking heeft gedaan. Daarvan dient te worden onderscheiden de methode waarbij aansluiting wordt gezocht bij de eventuele overwaarde in de woning. Bij die methode is van belang welk rendement redelijkerwijs verondersteld kan worden te kunnen worden behaald over het deel waarover niet kan worden beschikt.
5.6
Gelet op de stelling van de vrouw dat haar ‘pijn’ er met name in is gelegen dat zij (door de houding van de man met betrekking tot de verkoop van de woning) al jaren niet kan beschikken over haar deel van de overwaarde, en omdat partijen verschillen van mening over de vraag welke kosten in de berekening van de eventuele vergoeding moeten worden meegenomen ingeval de berekeningsmethode wordt gehanteerd waarbij aansluiting bij de huurwaarde wordt gezocht, ligt het naar het oordeel van het hof in dit geval het meest voor de hand om in het onderhavige geval aan te sluiten bij de berekeningsmethode, gebaseerd op de overwaarde in de woning. Uit de stukken en stellingen van partijen leidt het hof af dat de overwaarde ongeveer € 150.000,- bedraagt (uitgaande van een hypotheekschuld van ongeveer € 74.000,- en een waarde van de woning van € 225.000,-, zoals ook de vrouw doet). De vrouw heeft aanspraak op de helft daarvan, waaraan niet afdoet de stelling van de man dat zij tijdens het huwelijk niet heeft meebetaald aan de hypotheek. Partijen waren immers in gemeenschap van goederen gehuwd.
5.7
Doorgaans wordt bij deze 'overwaarde-methode' door dit hof een rendements-percentage van 2,5% gehanteerd. Het hof ziet in de feiten en omstandigheden die zijn gesteld geen reden om daar in dit geval van af te wijken. Doorgerekend leidt dit tot een gebruiksvergoeding van afgerond € 156,- per maand, welke vergoeding het hof redelijk acht en ten laste van de man, en ten gunste van de vrouw zal bepalen.
5.8
Het hof ziet ten slotte geen aanleiding voor een correctie op het punt van de ingangsdatum, in die zin dat de datum van indiening van het inleidend verzoek, 13 april 2016, als ingangsdatum zou dienen te gelden in plaats van de door de kantonrechter bepaalde ingangsdatum, zijnde 27 mei 2015. Het hof neemt de overwegingen van de kantonrechter op dit punt, na eigen onderzoek, over.
6. De slotsom
Nu de gebruiksvergoeding op een lager bedrag wordt bepaald dan het door de kantonrechter vastgestelde bedrag, slaagt het hoger beroep op dat punt. Het hof zal de bestreden beschikking van de kantonrechter om doelmatigheidsredenen geheel vernietigen en de gebruiksvergoeding met ingang van 27 mei 2015 bepalen op € 156,- per maand. Het hof acht onvoldoende termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling en zal de proceskosten tussen partijen aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.

7.7. De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
17 augustus 2016, zoals aangevuld bij beschikking van die rechtbank van 19 oktober 2016, waarvan beroep;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 27 mei 2015 als redelijke vergoeding voor het gebruik van de woning aan [de a-straat] 1 te [A] aan de vrouw een bijdrage voldoet van
€ 156,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, A.W. Beversluis en
I.M. Dölle, bijgestaan door mr. A.J.T. Harkema als griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.