ECLI:NL:RBGEL:2022:5163

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 september 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3256
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van WW-uitkering aan bijstandsverlening onder de Participatiewet

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, waarbij hun bezwaar tegen uitkeringsspecificaties en jaaropgaven op grond van de Participatiewet (Pw) niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank Gelderland heeft op 2 september 2022 uitspraak gedaan. De eisers ontvingen bijstand naar de gehuwdennorm en hadden daarnaast aanspraak op een WW-uitkering. De gemeente verrekende de WW-uitkering met de bijstandsuitkering, wat leidde tot onvrede bij eisers. Zij stelden dat de jaaropgaven en verwerkingsoverzichten appellabele besluiten zijn, maar de rechtbank oordeelde dat deze stukken feitelijke informatie bevatten en geen rechtsgevolg teweegbrengen. De rechtbank bevestigde dat de WW-uitkering van eiseres terecht is toegerekend aan de periode waarop deze betrekking heeft, en niet aan de periode waarin deze is uitbetaald. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van eisers ongegrond zijn, en dat de gemeente correct heeft gehandeld door de WW-uitkering aan de juiste periode toe te rekenen. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Pw en de regels omtrent de toerekening van inkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 21/3256

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] (eiseres) en [eiser] (eiser), te [woonplaats], eisers

(gemachtigde: P. Kamp),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegente Nijmegen, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen twee uitkeringsspecificaties op naam van eiser van 21 januari 2021, twee uitkeringsspecificaties, eveneens op naam van eiser, van 2 februari 2021, een verwerkingsoverzicht Suites voor het Sociaal Domein 2020 (hierna: het verwerkingsoverzicht) en de aan eiser en eiseres afzonderlijk gerichte jaaropgaven 2020, welke stukken zijn verstrekt in verband met ontvangen bijstand op grond van de Participatiewet (Pw).
Bij besluit van 28 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard voor zover te zijn gericht tegen het verwerkingsoverzicht en de jaaropgaven, en voor het overige ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en F.D. Colenbrander. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eisers ontvangen bijstand naar de gehuwdennorm. Tot en met 7 december 2020 had eiseres daarnaast aanspraak op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Verweerder heeft deze WW-uitkering verrekend met de bijstand. In een besluit op bezwaar van 19 november 2020, naar aanleiding van een door eisers ingediend bezwaarschrift tegen een uitkeringsspecificatie van 22 september 2020 en een specificatie van 22 oktober 2020, heeft verweerder erop gewezen dat het fictief verrekenen van inkomsten van een bijstandsgerechtigde niet is toegestaan. Dit volgt volgens verweerder uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 juni 2016. [1] De inkomsten (de WW-uitkering) van eiseres kunnen daarom pas in aanmerking worden genomen als de specificatie van de WW-uitkering is ontvangen.
Met eisers is de afspraak gemaakt dat de WW-uitkering van september 2020 en die van oktober 2020 met de bijstand van november 2020 worden verrekend en de WW-uitkering van november 2020 met de bijstand van december 2020, zo valt te lezen in dit besluit.
In januari en februari 2021 heeft verweerder het recht op bijstand herberekend, na ontvangst van de laatste uitkeringsspecificaties van de WW-uitkering van 6 en 7 januari 2021 (WW-uitkering over de periode van 1 tot en met 7 december 2020 en een afrekening vakantietoeslag). Van deze herberekeningen heeft verweerder op 21 januari 2021 en 2 februari 2021 uitkeringsspecificaties aan eiser uitgereikt. Daarop is zichtbaar dat de WW-uitkering over november 2020 en die over december 2020 is verrekend met de bijstandsuitkering over diezelfde maanden. Tevens heeft verweerder een verwerkingsoverzicht en de jaaropgaven over het jaar 2020 aan eisers gezonden. Eisers hebben tegen al deze stukken bezwaar gemaakt, dat heeft geleid tot het bestreden besluit.
Standpunt verweerder:
2.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd.
2.2.
Verweerder verklaart de bezwaren van eisers tegen de jaaropgaven en verwerkingsoverzichten niet-ontvankelijk, omdat het geen besluiten betreft in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het gaat namelijk om feitelijke informatie, waartegen geen bezwaar openstaat. Verweerder verwijst onder meer naar rechtspraak van de CRvB van 19 juli 2016 waaruit dit volgens verweerder blijkt. [2]
2.3.
Met betrekking tot het verrekenen van de WW-uitkering van eiseres met de bijstand wijst verweerder erop dat inkomsten worden toegerekend aan de periode waarop zij betrekking hebben en niet aan de periode waarin zij worden uitbetaald. Dit is het zogenoemde transactiesysteem. Verweerder heeft daarom de ontvangen WW-uitkering over de maand december 2020 alsnog toegerekend aan de maand december 2020. Dat het fiscale genietingsmoment, zoals eisers stellen, in 2021 ligt, doet hieraan niet af, aldus verweerder.
Verweerder erkent dat in eerder verstrekte specificaties fictieve bedragen aan WW-uitkering in aanmerking zijn genomen. Met de specificaties waartegen eisers bezwaar hebben gemaakt heeft verweerder dit echter juist gecorrigeerd en zijn alsnog de aan de betreffende periode(n) toe te rekenen bedragen gekort.
2.4.
Volgens verweerder stellen eisers zich ten onrechte op het standpunt dat de WW-inkomsten van eiseres alleen aan haar (en niet aan eiser) toegerekend mogen worden. Verweerder wijst erop dat eisers een gezin vormen en bijstand naar de gehuwdennorm ontvangen. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Pw heeft het gezin recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden tot de middelen alle inkomensbestanddelen gerekend waarover het gezin beschikt. Hieruit volgt volgens verweerder juist dat het inkomen van eiseres in aanmerking moet worden genomen op de bijstandsnorm van het gezin en niet alleen aan eiseres toegerekend kan worden.
Standpunt eisers
3.1.
Eisers handhaven in beroep hun tijdens de bezwaarprocedure ingenomen standpunten. De rechtbank vat de beroepsgronden hierna kort samen.
3.2.
Volgens eisers zijn de jaaropgaven en de verwerkingsoverzichten appellabele besluiten, zodat verweerder het bezwaar hiertegen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ter zitting hebben eisers gesteld dat dit ook volgt uit rechtspraak.
3.3.
Eisers zijn wat de uitkeringsspecificaties betreft van mening dat verweerder ten onrechte de WW-uitkering heeft toegerekend aan de periode(n) waarop deze betrekking heeft. In dit verband doen eisers een beroep op artikel 32, tweede lid, van de Pw. Hierin staat dat middelen die het karakter hebben van doorbetaling van inkomen in aanmerking worden genomen naar de periode waarin deze zijn verworven. Middelen die het karakter hebben van doorbetaling van inkomen over een periode worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze te gelde kunnen worden gemaakt. In lijn met de afspraak, weergegeven in het besluit van 9 november 2020, had bovendien volgens eisers verwacht mogen worden dat de WW-uitkering over december 2020 die pas in januari 2021 is betaald en volgens de fiscale regels in die maand wordt genoten, zou worden verrekend met de bijstandsuitkering over januari 2021.
Eisers wijzen erop dat er een probleem ontstaat doordat het UWV de in januari 2021 betaalde WW-uitkering fiscaal toerekent aan het jaar 2021 en verweerder (in de jaaropgaven en in de uitkeringsspecificaties) dezelfde uitkering toerekent aan de maand december 2020.
De - volgens eisers - onjuiste handelwijze van verweerder brengt tevens met zich mee dat de verrekening van vakantiegeld bij de herberekening van de bijstand niet juist is.
3.4.
Eisers betogen verder (voor zover hun beroep ziet op de uitkeringsspecificaties) dat verweerder ten onrechte de WW-uitkering aan hen beiden heeft toegerekend en niet (alleen) aan eiseres. Verweerder heeft hiertoe wel de mogelijkheid door op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw, fiscaal maatwerk te leveren. Door de handelwijze van verweerder ontstaan problemen bij de definitieve vaststelling van regelingen onder de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), zoals huur- en zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag. Omdat de door verweerder verstrekte jaaropgaven niet juist zijn, ontstaan voor eisers bewijsrechtelijke problemen in het kader van de Awir.
Beoordeling door de rechtbank
Zijn de jaaropgaven en het verwerkingsoverzicht een besluit?
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit een zinsnede opgenomen die is ontleend aan rechtspraak van de CRvB luidend dat de verstrekte jaaropgaaf een optelsom bevat van de bedragen die feitelijk in het desbetreffende jaar zijn uitgekeerd. In diezelfde (vaste) rechtspraak van de CRvB valt evenwel ook te lezen dat het bij een jaaropgaaf gaat om de verstrekking van feitelijke informatie. [3] De stelling van eisers dat de jaaropgaven 2020 in hun geval geen optelsom bevatten van bedragen die in 2020 (volgens de aan eisers verstrekte uitkeringsspecificaties) zijn uitgekeerd, leidt de rechtbank dan ook niet tot een ander oordeel. Met de jaaropgaven is dan, ook als dat zo zou zijn, immers geen beslissing gegeven over de rechten of rechtspositie van eisers en die jaaropgaven strekken daarom niet tot het in het leven roepen van enig rechtsgevolg. Daarbij gaat het om een rechtsgevolg dat zijn grondslag heeft in de Pw. Die oordelen vormen de kern van de vaste rechtspraak van de CRvB over het karakter van jaaropgaven en niet de zinsnede waarbij verweerder in het bestreden besluit aansluiting heeft gezocht. Die oordelen zijn, zo overweegt de rechtbank (ten overvloede), in lijn met het systeem van de Pw. Die wet behelst immers aanspraken op netto (norm- en uitkerings)bedragen en bevat geen bepalingen over de inhouding van loonheffing en premie Zorgverzekeringswet op de bruto-uitkering. De jaaropgaven zijn ook niet bedoeld als instrument om te controleren of bij de verrichte betalingen en de inhoudingen de Pw correct is toegepast. Het vorenstaande impliceert dat de juistheid van de uitgekeerde en ingehouden bedragen vermeld in de jaaropgaven niet aan de bestuursrechter voorgelegd kan worden in een geschil over de toepassing van de Pw. De rechtbank ziet geen grond voor een ander oordeel met betrekking tot het verwerkingsoverzicht. Redengevend daarvoor is dat ook dit verwerkingsoverzicht geen beslissing behelst over de rechten en de rechtspositie van eisers op grond van de Pw. De slotsom moet zijn dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de jaaropgaven en het verwerkingsoverzicht geen appellabele besluiten zijn.
Het transactiesysteem
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de WW-uitkering van eiseres terecht heeft toegerekend aan de periode waarop deze betrekking heeft (december 2020) en niet aan de periode waarin deze is uitbetaald (januari 2021). De rechtbank zal dit hierna toelichten.
5.2.
De rechtbank ontleent aan de artikelsgewijze toelichting in de Memorie van Toelichting (MvT) op de Wet werk en bijstand [4] (Wwb) bij artikel 32 Wwb (dat gelijkluidend is aan artikel 32 van de Pw) het volgende (Kamerstuk 28870, nr. 3).
“Een tweede criterium (eerste lid, onderdeel b) voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. Daarbij is het uitgangspunt gehanteerd dat het inkomen dient te worden toegerekend aan de periode waarop dit betrekking heeft. Hiermee wordt aangesloten op de terugvorderingsbepalingen, waarin immers voor het antwoord op de vraag of tot een te hoog bedrag bijstand is ontvangen, van belang is of inkomsten zijn ontvangen over een periode waarover bijstand is verleend. Bovendien wordt zo voorkomen dat de hoogte van de in totaal te verlenen bijstand afhangt van het tijdstip waarop deze tot uitbetaling komt.
De periode waarop de inkomsten betrekking hebben is bij arbeidsinkomsten de periode waarin de arbeid is verricht waaruit deze inkomsten zijn verkregen. Bij uitkeringen (socialezekerheidsuitkeringen, pensioenen, alimentatie, studiefinanciering en dergelijke) is dat de periode waarvoor de uitkering bestemd is. Bij bedragen ineens dient evenzeer te worden beoordeeld op welke periode deze kunnen worden geacht betrekking te hebben. Op grond van art. 58, lid 4, hoeft niet voor elk inkomen dat achteraf blijkt te worden ontvangen, een terugvorderingsprocedure ingesteld te worden. Middelen die in de voorafgaande 6 maanden zijn ontvangen kunnen worden verrekend.”
De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eisers aldus, dat zij zich op het standpunt stellen dat de WW-uitkering een middel is als bedoeld in artikel 32, tweede lid van de Pw. Dit standpunt is niet correct, omdat een WW-uitkering beschouwd moet worden als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 32, eerste lid, onder a, van de Pw. Uit de hiervoor aangehaalde passage uit de MvT volgt dan dat socialezekerheidsuitkeringen, anders dan inkomsten uit arbeid, moeten worden toegerekend aan de periode waarvoor de uitkering is bestemd. Dit betekent dat verweerder op een juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 32, eerste lid, onderdeel b, van de Pw. Dat het UWV de WW-uitkering, zoals eisers stellen, (op de jaaropgaven en daarmee) fiscaal heeft toegerekend aan het jaar 2021, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het oordeel van de rechtbank steunt immers op het bepaalde in de Pw. Bij de verrekening is verweerder niet gebonden aan wat het UWV op grond van de fiscale regels heeft gedaan. Ditzelfde geldt voor het door verweerder erkende feit dat eerder wél verrekening van fictieve bedragen aan WW-uitkering heeft plaatsgevonden, omdat deze eerdere verrekeningen geen onderdeel uitmaken van de bestreden besluitvorming. Met de verrekening is ook niet in strijd gehandeld met de volgens het besluit van 19 november 2020 gemaakte afspraak. Die afspraak strookt immers met de wijze waarop de verrekening op grond van de Pw moet plaatsvinden.
Deze beroepsgrond slaagt gezien wat hiervoor is geoordeeld niet. Dit geldt eveneens voor de grond van eisers dat verweerder het vakantiegeld op een onjuiste wijze heeft verrekend. Deze grond is namelijk ook geënt op het standpunt dat verweerder bedragen heeft verwerkt in een verkeerde periode. Hiervoor is de rechtbank echter tot het oordeel gekomen dat verweerder de WW-uitkering aan de juiste periode(n) heeft toegerekend.
WW-uitkering alleen toerekenen aan eiseres?
6. Volgens verweerder volgt uit artikel 31, eerste lid, van de Pw, in samenhang met artikel 19, eerste lid, van de Pw, dat de WW-uitkering niet enkel aan eiseres kan worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat deze zienswijze in overeenstemming is met de door de wetgever in de MvT gegeven toelichting op artikel 31, eerste lid van de Pw.
“Het complementaire karakter van de bijstand brengt mee dat in deze wet een ruime definitie van het begrip middelen wordt gehanteerd (eerste lid). Dit uitgangspunt wordt geëxpliciteerd door in dit artikel te bepalen dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen worden gerekend. Daarbij is, gelet op de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, tevens aangegeven dat, naast de middelen waarover de belanghebbende feitelijk de beschikking heeft, mede in aanmerking worden genomen de middelen waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken. Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt dienen – behoudens het bepaalde in het tweede lid, onderdeel h – de middelen van alle gezinsleden in aanmerking te worden genomen, ook als die middelen door derden worden ontvangen, zoals kinderalimentatie (zie echter het tweede lid, onderdeel h)”
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat bij het verstrekken van gezinsbijstand de middelen van alle gezinsleden in aanmerking moeten worden genomen. Hieruit vloeit voort dat verweerder eveneens terecht de aanvullende bijstand aan zowel eiser als eiseres heeft toegekend. Eisers stellen dat verweerder op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw (afstemming) de gehele aanvullende bijstand aan eiser had moeten verstrekken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheid terecht geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan artikel 18, eerste lid, van de Pw, omdat daarmee de voorgeschreven wijze waarop middelen in aanmerking genomen moeten worden (op grond van artikel 19, eerste lid, van de Pw en artikel 31, eerste lid, van de Pw) teniet zou worden gedaan.
Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. J.A. van Schagen en
mr. L. van den Berg, rechters, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

3.Uitspraak van 11 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2854.
4.Memorie van Toelichting TK 14 mei 2003, 28870 nr 3.