5.2.De rechtbank ontleent aan de artikelsgewijze toelichting in de Memorie van Toelichting (MvT) op de Wet werk en bijstand(Wwb) bij artikel 32 Wwb (dat gelijkluidend is aan artikel 32 van de Pw) het volgende (Kamerstuk 28870, nr. 3).
“Een tweede criterium (eerste lid, onderdeel b) voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. Daarbij is het uitgangspunt gehanteerd dat het inkomen dient te worden toegerekend aan de periode waarop dit betrekking heeft. Hiermee wordt aangesloten op de terugvorderingsbepalingen, waarin immers voor het antwoord op de vraag of tot een te hoog bedrag bijstand is ontvangen, van belang is of inkomsten zijn ontvangen over een periode waarover bijstand is verleend. Bovendien wordt zo voorkomen dat de hoogte van de in totaal te verlenen bijstand afhangt van het tijdstip waarop deze tot uitbetaling komt.
De periode waarop de inkomsten betrekking hebben is bij arbeidsinkomsten de periode waarin de arbeid is verricht waaruit deze inkomsten zijn verkregen. Bij uitkeringen (socialezekerheidsuitkeringen, pensioenen, alimentatie, studiefinanciering en dergelijke) is dat de periode waarvoor de uitkering bestemd is. Bij bedragen ineens dient evenzeer te worden beoordeeld op welke periode deze kunnen worden geacht betrekking te hebben. Op grond van art. 58, lid 4, hoeft niet voor elk inkomen dat achteraf blijkt te worden ontvangen, een terugvorderingsprocedure ingesteld te worden. Middelen die in de voorafgaande 6 maanden zijn ontvangen kunnen worden verrekend.”
De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eisers aldus, dat zij zich op het standpunt stellen dat de WW-uitkering een middel is als bedoeld in artikel 32, tweede lid van de Pw. Dit standpunt is niet correct, omdat een WW-uitkering beschouwd moet worden als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 32, eerste lid, onder a, van de Pw. Uit de hiervoor aangehaalde passage uit de MvT volgt dan dat socialezekerheidsuitkeringen, anders dan inkomsten uit arbeid, moeten worden toegerekend aan de periode waarvoor de uitkering is bestemd. Dit betekent dat verweerder op een juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 32, eerste lid, onderdeel b, van de Pw. Dat het UWV de WW-uitkering, zoals eisers stellen, (op de jaaropgaven en daarmee) fiscaal heeft toegerekend aan het jaar 2021, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het oordeel van de rechtbank steunt immers op het bepaalde in de Pw. Bij de verrekening is verweerder niet gebonden aan wat het UWV op grond van de fiscale regels heeft gedaan. Ditzelfde geldt voor het door verweerder erkende feit dat eerder wél verrekening van fictieve bedragen aan WW-uitkering heeft plaatsgevonden, omdat deze eerdere verrekeningen geen onderdeel uitmaken van de bestreden besluitvorming. Met de verrekening is ook niet in strijd gehandeld met de volgens het besluit van 19 november 2020 gemaakte afspraak. Die afspraak strookt immers met de wijze waarop de verrekening op grond van de Pw moet plaatsvinden.
Deze beroepsgrond slaagt gezien wat hiervoor is geoordeeld niet. Dit geldt eveneens voor de grond van eisers dat verweerder het vakantiegeld op een onjuiste wijze heeft verrekend. Deze grond is namelijk ook geënt op het standpunt dat verweerder bedragen heeft verwerkt in een verkeerde periode. Hiervoor is de rechtbank echter tot het oordeel gekomen dat verweerder de WW-uitkering aan de juiste periode(n) heeft toegerekend.
WW-uitkering alleen toerekenen aan eiseres?
6. Volgens verweerder volgt uit artikel 31, eerste lid, van de Pw, in samenhang met artikel 19, eerste lid, van de Pw, dat de WW-uitkering niet enkel aan eiseres kan worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat deze zienswijze in overeenstemming is met de door de wetgever in de MvT gegeven toelichting op artikel 31, eerste lid van de Pw.
“Het complementaire karakter van de bijstand brengt mee dat in deze wet een ruime definitie van het begrip middelen wordt gehanteerd (eerste lid). Dit uitgangspunt wordt geëxpliciteerd door in dit artikel te bepalen dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen worden gerekend. Daarbij is, gelet op de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, tevens aangegeven dat, naast de middelen waarover de belanghebbende feitelijk de beschikking heeft, mede in aanmerking worden genomen de middelen waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken. Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt dienen – behoudens het bepaalde in het tweede lid, onderdeel h – de middelen van alle gezinsleden in aanmerking te worden genomen, ook als die middelen door derden worden ontvangen, zoals kinderalimentatie (zie echter het tweede lid, onderdeel h)”
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat bij het verstrekken van gezinsbijstand de middelen van alle gezinsleden in aanmerking moeten worden genomen. Hieruit vloeit voort dat verweerder eveneens terecht de aanvullende bijstand aan zowel eiser als eiseres heeft toegekend. Eisers stellen dat verweerder op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw (afstemming) de gehele aanvullende bijstand aan eiser had moeten verstrekken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheid terecht geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan artikel 18, eerste lid, van de Pw, omdat daarmee de voorgeschreven wijze waarop middelen in aanmerking genomen moeten worden (op grond van artikel 19, eerste lid, van de Pw en artikel 31, eerste lid, van de Pw) teniet zou worden gedaan.
Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.