Periode
Min. accijnsbedrag
Hoeveelheid kg
Bedrag
1-10-2013 t/m 31-3-2014
81,76
194,25
€ 15.881,88
1-4-2014 t/m 31-12-2014
83,07
287,70
€ 23.899,24
1-1-2015 t/m 31-3-2015
85,32
93,45
€ 7.973,15
1-4-2015 t/m 31-3-2016
85,74
383,25
€ 32.859,85
1-4-2016 t/m 31-3-2018
99,25
765,45
€ 75.970,91
1-4-2018 t/m 15-5-2018
106,65
47,25
€ 5.039,21
Naheffing accijns
€ 161.624,24
(…)”
7. Met dagtekening 15 mei 2019 heeft verweerder aan eiser over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag tabaksaccijns opgelegd van € 153.749. Ook heeft verweerder een vergrijpboete van 25% opgelegd op grond van artikel 67f van de AWR en belastingrente berekend.
8. Bij brief van 18 juni 2019, door verweerder ontvangen op 19 juni 2019, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
9. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag vanwege een rekenfout verminderd naar € 149.158. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd naar € 15.049. Ook heeft verweerder de boete verminderd naar nihil. De berekening van de na te heffen tabaksaccijns is als volgt aangepast:
Berekende accijns
€ 161.647
Minus naheffing accijns 2013
€ 7.898
Minus inkoop en opgelegde naheffing
€ 4.591
Naheffingsaanslag accijns
€ 149.158
10. In geschil is of verweerder terecht en naar een juist bedrag de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente aan eiser heeft opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
11. Voordat aan een materiële beoordeling van het geschil kan worden toegekomen, dient de rechtbank eerst te beoordelen of alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn overgelegd.
12. Eiser heeft bij de brief van 28 april 2022 stukken aan de rechtbank verstrekt die, naar eiser stelt hem door verweerder zijn verstrekt, terwijl deze stukken nog niet in het dossier zitten. Eiser is daarom van mening dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft verstrekt, zodat sprake is van schending door verweerder van de op hem rustende verplichting die uit genoemd wetsartikel voortvloeit.
13. De rechtbank acht het aannemelijk dat de betreffende stukken op de zaak betrekking hebben. Bovendien stelt de rechtbank vast dat deze stukken niet door verweerder aan de rechtbank zijn overgelegd. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat en op welke wijze hij is benadeeld door het ontbreken van deze stukken. Hij beschikte immers reeds over deze stukken en heeft deze stukken zelf in de procedure ingebracht. De rechtbank heeft op deze wijze ook kennis kunnen nemen van deze stukken en zal geen gevolgen verbinden aan het niet verstrekken van deze stukken door verweerder. Ten aanzien van het ontbreken van de brief van 22 oktober 2018 (de brief waarmee het concept-controlerapport aan eiser is toegezonden) heeft verweerder verklaard dat hem deze brief niet langer ter beschikking staat en dus ook niet kan worden overgelegd. De rechtbank verwijst naar hetgeen hierover in onderdeel 16 van deze uitspraak wordt overwogen.
14. Eiser heeft aangevoerd dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, waardoor de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. De rechtbank begrijpt de stelling van eiser zo, dat hij in zijn verdediging is geschaad, omdat verweerder hem geen vooraankondiging van het conceptrapport heeft toegestuurd, voordat de naheffingsaanslag werd opgelegd en dat verweerder hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld zijn standpunten toe te lichten.
15. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel houdt in dat een belastingplichtige die met een voornemen van een belastend besluit geconfronteerd wordt, in staat moet worden gesteld om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken. Het doel hiervan is om het bestuursorgaan in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen van dat voorgenomen besluit.Dit Unierechtelijke beginsel is uitsluitend van toepassing in situaties waarin het Unierecht ten uitvoer wordt gelegd.
16. De rechtbank stelt voorop dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel van toepassing is op het onderhavige geval. In de Wet op accijns wordt namelijk, onder meer voor tabaksaccijns, uitvoering gegeven aan het Unierecht. De rechtbank stelt op basis van de processtukken vast, dat de brief van 22 oktober 2018, waarmee het concept-controlerapport aan eiser is toegezonden, niet door verweerder aan de rechtbank is overgelegd. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de betreffende brief hem niet (langer) ter beschikking staat. Desondanks is naar het oordeel van de rechtbank het verdedigingsbeginsel niet geschonden. Voor dit oordeel is van belang dat vast staat dat op 6 november 2018 een telefoongesprek tussen verweerder en de boekhouder van eiser (de heer [persoon C] ) heeft plaatsgevonden en dat verweerder in dit gesprek heeft gevraagd om een reactie op het concept-rapport. [persoon C] heeft in dit telefoongesprek aangegeven dat “nog geen reactie wordt gegeven”. Ook staat vast dat verweerder het definitieve controlerapport en de mededeling dat een naheffingsaanslag aan eiser zal worden opgelegd vervolgens met dagtekening 6 november 2018 aan eiser heeft toegezonden, waarbij in het controlerapport de berekeningen en uitgangspunten van de nog op te leggen naheffingsaanslag zijn opgenomen. Bovenal is van belang dat verweerder vervolgens tot 15 mei 2019 heeft gewacht met het opleggen van de naheffingsaanslag, oftewel het belastende besluit. Dit betekent dat eiser laatstelijk op 6 november 2018 bekend is geworden met het voornemen van verweerder om een naheffingsaanslag aan hem op te leggen en eiser inzage heeft gekregen in de relevante stukken die ten grondslag liggen aan de naheffingsaanslag. Ook heeft hij voldoende (namelijk ruim zes maanden) de tijd heeft gekregen om zijn standpunten aan verweerder kenbaar te maken en zijn verdediging voor te bereiden. Hiervan heeft eiser – kennelijk om hem moverende redenen – geen gebruikt gemaakt. Gelet op voorgaande omstandigheden is het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in dit geval naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet geschonden.
Overschrijding van de naheffingstermijn
17. Eiser heeft aangevoerd dat de naheffingstermijn voor een gedeelte van het tijdvak is verstreken en dat er mitsdien niet meer nageheven kan worden over dat gedeelte. Volgens eiser is de naheffingstermijn van drie jaar van artikel 103 is samenhang met artikel 1, derde lid, van het douanewetboek van de Unie (DWU) van toepassing, omdat het DWU voorrang heeft boven de nationale wet. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de naheffingstermijn van vijf jaar van artikel 20 van de AWR dient te worden toegepast, omdat het DWU niet van toepassing is op de heffing van binnenlandse accijnzen.
18. De rechtbank stelt voorop dat voor de heffing van binnenlandse accijnzen de naheffingstermijn van vijf jaar van artikel 20 van de AWR moet worden toegepast. De toepassing van een naheffingstermijn van drie jaar op basis van het DWU, zoals eiser die voorstaat, kent geen wettelijke grondslag. In deze zaak moet daarom worden vastgesteld dat de naheffingstermijn over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 niet is verstreken. Op grond van artikel 20, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot naheffing immers door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend. Deze termijn eindigde in dit geval op 31 december 2019. De naheffingsaanslag met dagtekening 15 mei 2019 is dus binnen de hiervoor genoemde termijn opgelegd.
Informatiebeschikking/omkering van de bewijslast
19. Niet in geschil is dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat. Op grond van artikel 25, derde lid, van de AWR en artikel 27e, eerste lid, van de AWR, leidt dit tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Bovendien heeft eiser nagelaten, na daartoe door verweerder op 3 augustus 2018 in de gelegenheid te zijn gesteld, om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.Ook heeft eiser niet gesteld dat het gebrek van een zodanig beperkt gewicht zou zijn dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet gerechtvaardigd zou zijn.Naar het oordeel van de rechtbank is de omkering en verzwaring van de bewijslast in dit geval echter gerechtvaardigd. De door de gemachtigde ter zitting aangevoerde omstandigheid, namelijk dat omkering achterwege dient te blijven gelet op de door hem bepleite schending van artikel 8:42 van de Awb, kan, met verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor in onderdeel 13 heeft geoordeeld, niet leiden tot een andere conclusie.
20. Dit betekent dat eiser moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan dient te tonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet geslaagd in de op hem rustende verzwaarde bewijslast. De gemachtigde heeft weliswaar de juistheid van de in het controlerapport genoemde uitgangspunten betwist, onder meer door te verwijzen naar de in de bezwaarfase overgelegde brief van 19 maart 2021, maar daarmee heeft hij niet doen blijken dat de door verweerder opgelegde aanslag onjuist is. Het had op de weg van eiser gelegen zijn standpunten aan de hand van stukken of anderszins te onderbouwen. Door dit na te laten heeft eiser niet overtuigend aangetoond dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld.
21. Ook de ter zitting aangevoerde stelling van eiser dat de twee waarnemingen die door de controlerend inspecteur van verweerder ter plaatse zijn gedaan geen constant beeld vormen en daarom niet als bewijs kunnen dienen, kan niet leiden tot een andere conclusie. De gemachtigde concludeert op basis van een conclusie van Advocaat-Generaal (A-G) Ettema, dat in het geval geen sprake is van een waarneming van onveraccijnste tabak, de extrapolatie van aannames zeer zorgvuldig dient te geschieden, waarbij in ieder geval sprake dient te zijn van een ‘constant beeld’. De rechtbank vindt in de door eiser aangevoerde conclusie onvoldoende aanleiding om te oordelen dat in dit geval geen sprake is van een constant beeld dat voortvloeit uit de waarnemingen ter plaatse. Er is sprake geweest van twee waarnemingen ter plaatse die vervolgens als uitgangspunt zijn genomen voor de berekeningen (zie hierna in onderdeel 23). Eiser heeft geen gegevens verstrekt waaruit kan worden opgemaakt dat geen sprake is van een constant beeld. Ook heeft eiser zijn stelling dat de waarneming of handelwijze van de controlerend inspecteur op zijn minst discutabel zou zijn onvoldoende geconcretiseerd, zelfs niet nadat de rechtbank hier ter zitting specifiek naar heeft gevraagd. De rechtbank heeft daarom geen reden om aan te nemen dat er andere feiten en omstandigheden zijn die in dit geval extrapolatie, op basis van de uitgevoerde fysieke controles, niet rechtvaardigen.
22. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting om de naheffingsaanslag niet naar willekeur vast te stellen. De naheffingsaanslag dient te berusten op een redelijke schatting.In dat kader rust op verweerder de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.
23. Verweerder heeft aangesloten bij de berekening in het controlerapport (zie onderdeel 6 van deze uitspraak), dat is opgesteld naar aanleiding van meerdere bij eiser uitgevoerde fysieke controles. Verweerder heeft een berekening gemaakt van de accijns en heeft een verhouding kooltjes en waterpijptabak bepaald (1 kilo kooltjes op 1 kilo waterpijptabak). De schatting van verweerder is gebaseerd op een gemiddeld aantal van 70 klanten per dag gedurende 7 dagen per week. Verweerder heeft aangenomen dat ongeveer 15 à 20 gram waterpijptabak per kop in de waterpijp gaat, waardoor 1.050 gram waterpijptabak per dag wordt gebruikt oftewel 7.350 gram per week. Verweerder heeft de hoeveelheid waterpijptabak in de periode 1 oktober 2013 tot en met 15 mei 2018 daarom bepaald op 1.771.350 gram (7.350 gram waterpijptabak per week x 241 weken). Deze hoeveelheid is vervolgens verminderd met de in de administratie van eiser aangetroffen inkoopfacturen voor 31.000 gram waterpijptabak en de op 4 maart 2016 inbeslaggenomen waterpijptabak van 20.830 gram. Verweerder heeft daarom de hoeveelheid waterpijptabak waarvoor geen accijns is voldaan bepaald op 1.719.520 gram (1.771.350 minus 31.000 minus 20.830). Ook heeft verweerder de naheffingsaanslag in de uitspraak op bezwaar verminderd met de inkoopkosten van € 4.591 en het geschatte verbruik van waterpijptabak, voor zover dat toerekenbaar is aan de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013. Bij zijn berekening van het verschuldigde accijnsbedrag is verweerder bovendien uitgegaan van het accijnstarief dat gold in het desbetreffend naheffingstijdvak.Gelet op het voorgaande, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van redelijke uitgangspunten, waardoor verweerder aan de hiervoor geformuleerde vereisten van een redelijke schatting heeft voldaan.
Immateriële schadevergoeding
24. Ter zitting heeft eiser verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
25. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser ontvangen op 19 juni 2019. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 12 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 12 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 2 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 8 april 2021. Dit is 16 maanden langer dan zes maanden. De gehele overschrijding van de redelijke termijn is dus ontstaan in de bezwaarfase. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen om de schadevergoeding aan eiser te betalen.
26. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag opgelegd. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
27. Omdat eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep tegen de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
28. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, omdat de rechtbank een vergoeding van immateriële schade aan eiser heeft toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Een wegingsfactor van 0,5 is toegepast, omdat het beroep alleen leidt tot toekenning van vergoeding voor immateriële schade en voor het overige ongegrond is.Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat ondanks de toekenning van een vergoeding van immateriële schade geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Voor het griffierecht geldt dat verweerder dit aan eiser moet vergoeden.