ECLI:NL:RBGEL:2022:2898

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
C/05/394788 / HA ZA 21-536
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake overeenkomst van geldlening en bewijslevering

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Gelderland, is een tussenvonnis uitgesproken op 8 juni 2022 in een civiele procedure tussen een besloten vennootschap (hierna: eiseres) en een gedaagde. De eiseres vordert betaling van een bedrag van € 25.000,00 op basis van een overeenkomst van geldlening die in december 2018 is gesloten. De gedaagde betwist de verstrekking van het geld en stelt dat de overeenkomst niet bedoeld was als een echte lening, maar enkel voor fiscale doeleinden is opgesteld op verzoek van haar vader, die tevens de eigenaar van de eiseres is. De rechtbank heeft de feiten en stellingen van beide partijen zorgvuldig gewogen. De eiseres heeft de dwingende bewijskracht van de overeenkomst ingeroepen, terwijl de gedaagde tegenbewijs heeft geleverd door aan te tonen dat zij het bedrag nooit heeft ontvangen. De rechtbank concludeert dat de gedaagde in haar tegenbewijs is geslaagd en dat de eiseres de feiten moet bewijzen die zij heeft gesteld over de verstrekking van het bedrag. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en bepaalt dat de eiseres bewijs moet leveren, hetzij door getuigen, hetzij door andere bewijsstukken. De zaak zal opnieuw op de rol komen voor uitlating door de eiseres over de wijze van bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/394788 / HA ZA 21-536
Vonnis van 8 juni 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. R.G.J. Geurts te Apeldoorn,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.O.C.A. van Schravendijk te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 januari 2022;
  • de akte van [eiseres] met producties 8 tot en met 11;
  • spreekaantekeningen van de zijde van [eiseres] ;
  • het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 april 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De eigenaar en bestuurder van [eiseres] is de heer [vader gedaagde] , de vader van [gedaagde] .
2.2.
In december 2018 is tussen partijen gesproken over een overeenkomst van geldlening. De boekhouder van [eiseres] heeft een overeenkomst van geldlening opgesteld, die door partijen is getekend.
2.3.
In de overeenkomst van geldlening wordt (de rechtsvoorganger van) [eiseres] aangeduid als schuldeiser en [gedaagde] als schuldenaar en daarin staat onder meer:
Artikel 1. Hoofdsom
1. Schuldeiser verstrekt aan schuldenaar ter leen een bedrag groot € 25.000,-- (zegge: vijfentwintigduizend euro), welk bedrag (hierna te noemen: ‘de hoofdsom’) schuldenaar aanvaardt.
2. Schuldenaar verklaart de hoofdsom te hebben ontvangen en is dit bedrag schuldig aan schuldeiser. Schuldeiser stelt de hoofdsom per direct aan schuldenaar ter beschikking. Schuldenaar verklaart dat zij de hoofdsom heeft ontvangen.
Artikel 3. Looptijd en (vervroegde) aflossing
1. De geldlening heeft een looptijd van 5 jaar, ingaande op 26 december 2018 en eindigend op 26 december 2023.
2. De schuldenaar lost de hoofdsom af in 5 gelijke jaarlijkse termijnen van elk groot € 5.000, te betalen aan het eind van de betreffende termijn, voor de eerste maal vóór 31-12-2019.
3. Tijdens de looptijd is schuldenaar evenwel te allen tijde bevoegd de hoofdsom of het eventuele restant daarvan geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.
4. (…)
Artikel 4. Opeisbaarheid
1. De Hoofdsom of het restant daarvan en de daarover verschuldigde rente, zal terstond opeisbaar zijn:
(…)
g. bij overtreding door de schuldenaar van enige bepaling van deze overeenkomst, dan wel indien schuldeiser goede gronden heeft te vrezen dat schuldenaar in de nakoming van haar verplichtingen uit deze akte van geldlening zal tekortschieten (…).
Aldus overeengekomen, in drievoud opgesteld en op iedere pagina geparafeerd, te Didam op 26 december 2018.
2.4.
Op 2 januari 2020 heeft de vader van [gedaagde] een bedrag van € 2.500,00 contant aan [gedaagde] verstrekt. [gedaagde] heeft dat bedrag diezelfde dag op de rekening van [eiseres] gestort met de mededeling:
Terug betaling eerste termijn lening [gedaagde]
2.5.
[eiseres] heeft (al dan niet via een gemachtigde) diverse brieven gestuurd aan [gedaagde] waarin zij terugbetaling vordert van het geleende bedrag. [gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft geen betalingen verricht.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 25.000,00, vermeerderd met rente en kosten. Deze vordering baseert [eiseres] op de overeenkomst van geldlening tussen partijen (hierna: de overeenkomst). Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] ten onrechte niet voldaan aan haar terugbetalingsverplichtingen uit deze overeenkomst, waardoor de lening op grond van artikel 4 van de overeenkomst (zie hiervoor 2.3) volledig opeisbaar is.
3.2.
Volgens [gedaagde] is de overeenkomst niet bedoeld als een echte overeenkomst van geldlening. Zij heeft de overeenkomst op verzoek van haar vader getekend, omdat hij dat haar had gevraagd om fiscale redenen. Volgens haar heeft zij het bedrag van € 25.000,00 nooit ontvangen, zodat op haar geen (terug)betalingsverplichting rust. [gedaagde] doet ook een beroep op vernietiging van de overeenkomst op grond van misbruik van omstandigheden, dan wel bedrog.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vraag die beantwoord moet worden is of [gedaagde] op grond van de overeenkomst het bedrag van € 25.000,00 (met rente en kosten) aan [eiseres] moet terugbetalen. Op grond van artikel 7:129 BW geldt voor een overeenkomst van geldlening dat de uitlener ( [eiseres] ) een som geld moet verstrekken en de lener ( [gedaagde] ) dat geld moet terugbetalen. Door [gedaagde] wordt betwist dat zij het bedrag van € 25.000,00 heeft ontvangen. [eiseres] stelt dat zij dit bedrag contant aan [gedaagde] heeft verstrekt en doet daarbij een beroep op de dwingende bewijskracht van de overeenkomst en meer in het bijzonder op de dwingende bewijskracht van de verklaring van [gedaagde] over de ontvangst van het geld, zoals verwoord in artikel 1.2 van de overeenkomst (zie hiervoor 2.3). [gedaagde] betwist de dwingende bewijskracht van de overeenkomst, dan wel van deze verklaring. Zij voert daarbij aan dat deze verklaring moet worden beschouwd als een schuldbekentenis waarbij alleen verplichtingen van [gedaagde] zijn opgenomen waarvoor op grond van artikel 158 Rv een goedschrift vereist is. Dit goedschrift ontbreekt, waardoor volgens [gedaagde] geen bindende bewijskracht toekomt aan deze verklaring.
4.2.
Artikel 158 Rv is van toepassing op een onderhandse akte waarin verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd en die verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom. Voor de vraag, of van een onderhandse eenzijdige schuldverbintenis als bedoeld in dit artikel sprake is, is het niet relevant of de akte in de vorm van een tweezijdige overeenkomst is gegoten en door beide partijen is getekend, maar is alleen van belang of in de akte verplichtingen zijn aangegaan of vastgelegd van beide partijen dan wel slechts van een van de ondertekenaars. [1] In de overeenkomst en meer in het bijzonder in artikel 1.2 van de overeenkomst staat enerzijds de verstrekking of het ter beschikking stellen van het bedrag door [eiseres] en anderzijds de schuldigverklaring van [gedaagde] . De overeenkomst bevat daarom twee tegenover elkaar staande verbintenissen van beide partijen en niet slechts verbintenissen van [gedaagde] . Artikel 158 Rv mist daarom toepassing.
4.3.
Aan de hand van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het verstrekken van het in de overeenkomst genoemde bedrag op [eiseres] . Op grond van artikel 157 lid 2 Rv levert een onderhandse akte (zoals de overeenkomst) ten aanzien van de verklaring van een partij dwingend bewijs tussen partijen op van de waarheid van die verklaring. Tegen dit dwingend bewijs staat tegenbewijs open, dat door alle middelen mag worden geleverd. Het tegenbewijs kan ook betrekking hebben op de stelling dat de in de akte opgenomen verklaring niet overeenstemt met de werkelijkheid. [2]
4.4.
Volgens [gedaagde] stemt de in artikel 1.2 opgenomen verklaring niet overeen met de werkelijkheid, omdat zij het bedrag van € 25.000,00 niet heeft ontvangen. Daarbij voert [gedaagde] onder meer de volgende omstandigheden aan:
  • haar vader heeft gevraagd om de overeenkomst te tekenen, omdat hij daarmee fiscaal voordeel kon behalen, waardoor de overeenkomst niet is bedoeld als een overeenkomst van geldlening;
  • de tekst van artikel 1.2 is bedenkelijk, omdat daarin driemaal wordt herhaald dat zij het geld heeft ontvangen;
  • de datum van ondertekening (26 december 2018) is wonderlijk;
  • in de sommatiebrief van 8 april 2021 schrijft [eiseres] dat het bedrag op 28 december 2018 door [gedaagde] ter leen is ontvangen, terwijl de overeenkomst waarin de verklaring van de ontvangst van dit bedrag al is gedateerd op 26 december 2018;
  • uit de door [eiseres] overgelegde bankafschriften volgt alleen dat er op 28 december 2018 bedragen zijn overgemaakt naar de privé rekening van de vader van [gedaagde] en daaruit volgt geen betaling aan [gedaagde] of het contant opnemen van dit geld door haar vader om het aan [gedaagde] te geven;
  • de sommaties van 18 juli 2019 en 1 augustus 2020 heeft zij niet ontvangen, de eerste sommatie die zij heeft ontvangen is die van 8 april 2021.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] nog toegelicht dat zij in 2018 weer sinds lange tijd contact kreeg met haar vader. Volgens haar heeft hij haar eind december 2018 gebeld om een overeenkomst te sluiten, omdat hij veel BTW moest betalen met zijn onderneming. Bij nader inzien kan zij zich ook herinneren dat zij de overeenkomst eind december 2018 heeft getekend, omdat dit vlak na de eerste zitting was die zij had in een procedure tegen haar oud werkgever. Volgens haar vond deze zitting plaats op 23 december 2018. Zij wilde haar vader helpen en heeft daarom de overeenkomst bij de boekhouder ongelezen getekend. Haar vader had haar verteld dat hij haar ieder jaar een bedrag zou geven, wat zij dan op zijn zakelijke rekening zou storten. Dat is ook één keer gebeurd, namelijk op 2 januari 2020. Toen heeft haar vader haar € 2.500,00 verstrekt die zij op zijn verzoek diezelfde dag op de rekening van [eiseres] heeft gestort.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] geslaagd is in het door haar te leveren tegenbewijs en is - het in beginsel met de akte geleverde bewijs met betrekking tot de verklaring van de ontvangst van het daarin genoemde bedrag - ontzenuwd. Daarbij spelen de volgende omstandigheden een rol. Boven de handtekeningen staat vermeld dat de overeenkomst is ondertekend op 26 december 2018. In artikel 1.2 staat dat [gedaagde] het bedrag van € 25.000,00 toen (al) heeft ontvangen. Uit de door [eiseres] overgelegde bankafschriften blijkt dat op 28 december 2018 een aantal bedragen zijn overgemaakt naar een bankrekening van ‘ [gedaagde] ’ voor een totaalbedrag van € 25.000,00. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] toegelicht dat dit de bankrekening is van de vader van [gedaagde] . Volgens [eiseres] hebben deze bedragen op de bankafschriften betrekking op de geldlening en is dat geld daarna contant door haar vader aan [gedaagde] gegeven. [gedaagde] wijst er terecht op dat deze data niet met elkaar overeenstemmen. Indien [eiseres] op 28 december 2018 geld heeft overgemaakt naar de privé rekening van de vader van [gedaagde] om dit geld aan haar te verstrekken, kan de verklaring dat zij dit geld op 26 december 2018 heeft ontvangen niet kloppen. De stelling van [eiseres] tijdens de mondelinge behandeling dat de ondertekening pas in januari 2019 heeft plaatsgevonden, zoals [gedaagde] in eerste instantie ook had aangegeven, maakt dit oordeel niet anders. Beide partijen hebben door middel van de ondertekening verklaard de overeenkomst op 26 december 2018 te hebben ondertekend. De stelling dat die verklaring niet klopt draagt daarom bij aan het ontzenuwen van de dwingende bewijskracht van de verklaring zoals opgenomen in artikel 1.2.
4.6.
Daarnaast heeft (de rechtsvoorganger van) [eiseres] op 25 juli 2019 een sommatie gestuurd waarin zij [gedaagde] schrijft dat zij haar betalingsverplichting niet is nagekomen. Deze sommatie stemt niet overeen met de overeenkomst. In artikel 3 van de overeenkomst staat dat de eerste termijn pas op 31 december 2019 verschuldigd is (zie hiervoor 2.3). Tijdens de mondelinge behandeling had [eiseres] geen verklaring voor deze premature sommatie. Daar komt bij dat [eiseres] erkent dat de vader van [gedaagde] op 2 januari 2020 een bedrag van € 2.500,00 aan [gedaagde] heeft gegeven om op de rekening van [eiseres] te storten. De vader heeft dat gedaan, omdat hij zich wilde houden aan de overeenkomst en [gedaagde] zelf geen geld had. [eiseres] heeft toegelicht dat dit is gebeurd, omdat het noodzakelijk was dat in haar boekhouding zichtbaar was dat het geld van de geldlening terugkwam. Deze gang van zaken strookt met de door [gedaagde] geschetste weergave van de gebeurtenissen, namelijk dat haar vader haar ieder jaar een bedrag zou geven, wat zij dan op zijn zakelijke rekening zou storten.
4.7.
Op grond van het voorgaande en gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , dient [eiseres] de door haar gestelde feiten met betrekking tot het verstrekken van het in de overeenkomst genoemde bedrag van € 25.000,00 te bewijzen. Meer in het bijzonder dient [eiseres] het door haar gestelde feit te bewijzen dat de vier bedragen die zij op 28 december 2018 heeft overgeschreven naar de privé rekening van de vader van [gedaagde] door de vader zijn opgenomen en contant aan [gedaagde] zijn verstrekt.
4.8.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
4.9.
Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun stellingen nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen. [eiseres] moet ter zitting vertegenwoordigd zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [eiseres] op te bewijzen dat zij het in de overeenkomst genoemde bedrag van € 25.000,00 heeft verstrekt aan [gedaagde] en meer in het bijzonder dat de vier bedragen die [eiseres] op 28 december 2018 heeft overgeschreven naar de privé rekening van de vader van [gedaagde] door de vader zijn opgenomen en contant aan [gedaagde] zijn verstrekt,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
22 juni 2022voor uitlating door [eiseres] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat [eiseres] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken
directin het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat [eiseres] , indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met september 2022
directmoet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M.P.M. Hennekens in het gerechtsgebouw te Arnhem aan Walburgstraat 2 - 4,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.P.M. Hennekens en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1964, NJ 1964/188 en HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:566
2.HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613 en HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:848