ECLI:NL:RBGEL:2021:5754

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
AWB _ 20 - 4833
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedoogplicht voor aanleg rioolpersleiding op landgoed onder Belemmeringenwet Privaatrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan over de gedoogplicht die de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan de Stichting het Lijndensche Fonds voor Kerk en Zending heeft opgelegd. De gedoogplicht betreft de aanleg van een rioolpersleiding van ongeveer 6,7 kilometer, die noodzakelijk is voor de centralisatie van het zuiveringsproces van afvalwater door Waterschap Rivierenland. De stichting, eigenaar van het landgoed 'De Heerlijkheid Hemmen', vreest dat de aanleg van de leiding de landschappelijke waarden van het landgoed zal aantasten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de gedoogplicht op correcte wijze heeft opgelegd, na het niet bereiken van een minnelijk overleg met de stichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht heeft beperkt tot de toetsing aan de vier onderdelen van artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht, en dat er geen ruimte is voor een bredere belangenafweging zoals door de stichting gewenst. De rechtbank heeft het beroep van de stichting ongegrond verklaard, waarbij ook is opgemerkt dat de procedure zorgvuldig is verlopen en dat de belangen van de stichting niet in strijd zijn met de wetgeving. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 20 oktober 2021.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 20/4833

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 oktober 2021

in de zaak tussen
Stichting het Lijndensche Fonds voor Kerk en Zending, te Hemmen, eiseres (hierna: de stichting)
(gemachtigde: mr. C.F. van Helvoirt),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. K.E. Haan en mr. D. Rietberg).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: Waterschap Rivierenland, te Tiel

(gemachtigde: mr. C.J. IJdema).

Procesverloop

In het besluit van 30 september 2019 heeft de minister aan de stichting een gedoogplicht opgelegd op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht.
In het besluit van 14 oktober 2019 heeft de minister een aantal perceelnummers in de gedoogbeschikking gewijzigd omdat de betreffende percelen zijn gesplitst in nieuwe percelen.
In het besluit van 9 september 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de stichting ongegrond verklaard.
De stichting heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het waterschap heeft een reactie ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 september 2021 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen van de stichting en het waterschap tegen de aanlegvergunning (zaaknummers 20/4147 en 20/4832). De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] , bijgestaan door haar gemachtigde en kantoorgenoot mr. C.F. Geerdes. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.M. Lommerse en mr. D. Rietberg. Het waterschap heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Ingen, [B] en [C] , bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

1. Het waterschap heeft het voornemen om het zuiveringsproces van afvalwater efficiënter en duurzamer te maken door dit te centraliseren. Daarvoor worden de kleinere RWZI’s in Zetten en Valburg gesloten en wordt het afvalwater vanuit deze installaties getransporteerd naar de RWZI’s in Dodewaard en Tiel, die ook worden uitgebreid en verbeterd. Voor dit transport is (onder meer) een nieuwe rioolpersleiding nodig van Zetten naar de RWZI in Dodewaard. Deze heeft een lengte van ongeveer 6,7 kilometer, een diameter van 40 centimeter en deze zal op een diepte van ongeveer 1,5 meter onder het maaiveld worden aangelegd.
Ongeveer 3,6 km van deze leiding is gepland over het landgoed “De Heerlijkheid Hemmen” waarvan de stichting het eigendom heeft. De stichting vreest dat door de aanleg van de leiding op het daarvoor gekozen tracé de landschappelijke waarden van het landgoed worden aantast.
2. Omdat het waterschap en de stichting geen minnelijke overeenstemming konden bereiken heeft het waterschap de minister op 3 september 2018 gevraagd een gedoogplicht op te leggen op grond van artikel 1 in samenhang met artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht.
Bij besluit van 30 september 2019 heeft de minister deze gedoogplicht opgelegd voor de kadastrale percelen Valburg, sectie F, nummer 52, 208, 209, 210, 211, 2065, 2929, 2490, 2492, 2536, 2846 en 2917, Dodewaard, sectie C, nummer 1209 en sectie D, nummer 450 en 1740 en het werk bij voorbaat uitvoerbaar verklaard.
Bij besluit van 14 oktober 2019 heeft de minister een aantal perceelnummers in de gedoogbeschikking gewijzigd omdat de betreffende percelen zijn gesplitst in nieuwe percelen.
3. De stichting heeft beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem – Leeuwarden tegen de gedoogbeschikking en de wijzigingsbeschikking. Het gerechtshof heeft het verzoek van de stichting in zijn beschikking van 19 maart 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:2422) afgewezen.
4. Bij besluit van 9 september 2020 heeft de minister het bezwaar van de stichting tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Is de procedure zorgvuldig verlopen?
5.1.
In de bezwaarfase hebben twee hoorzittingen plaatsgevonden. Tijdens de eerste hoorzitting op 14 januari 2020 is ambtelijk gehoord door onder meer mr. P.J.M. Lommerse als secretaris van de hoorcommissie. De stichting heeft hiertegen bezwaar gemaakt omdat Lommerse betrokken was bij de voorbereiding van de besluitvorming over de gedoogplicht. Daarop heeft de minister alsnog besloten om een nieuwe hoorzitting te houden. Deze hoorzitting heeft op 30 april 2020 plaatsgevonden met een nieuwe secretaris.
5.2.
De stichting betoogt dat het horen niet zorgvuldig is geweest.
Dit standpunt volgt de rechtbank niet. Uit artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt slechts dat het horen geschiedt door een persoon die niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. Niet in geschil is dat daar met de tweede hoorzitting aan is voldaan.
Voor het oordeel dat het verbod op vooringenomenheid is geschonden, bestaat geen aanleiding. Dat de minister zich op de zitting van de voorzieningenrechter van 14 september 2020 over onder meer de gedoogplicht door Lommerse heeft laten vertegenwoordigen maakt niet dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb. [1]
De beroepsgrond slaagt niet.
Wettelijk kader
6. Op grond van artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht kan, wanneer ten behoeve van openbare werken, die ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang is erkend, of waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedogen dat zodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien de belangen van de rechthebbenden naar het oordeel van de minister redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, kan, indien geen overeenstemming is verkregen, een verplichting, als bedoeld in artikel 1, bij met redenen omklede beslissing van de minister, gehoord het college van gedeputeerde staten van de provincie, waarin de zaak is gelegen, zo nodig onder voorwaarden te stellen aan de verzoeker, worden opgelegd.
Op grond van artikel 4, eerste lid, kan ieder die enig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak aan het Gerechtshof vernietiging van de beslissing verzoeken op grond dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is.
Toetsingskader
7.1.
In artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht staat het toetsingskader. De minister heeft dat kader in het primaire besluit vertaald naar vier onderdelen:
Er moet sprake zijn van een werk nodig ten behoeve van een openbaar werk;
Er is met rechthebbenden minnelijk overleg gevoerd wat niet tot overeenstemming heeft geleid;
De belangen van de rechthebbende vorderen redelijkerwijs niet onteigening;
In het gebruik van de zaken wordt niet meer belemmering gebracht dan redelijkerwijs nodig is voor de aanleg en instandhouding van het werk.
7.2.
De stichting heeft aangevoerd dat de minister niet slechts aan deze vier onderdelen had moeten toetsen, maar dat hij daarnaast een bredere belangenafweging had moeten maken in welk kader de door de stichting benoemde alternatieven voor het gekozen tracé aan bod hadden kunnen komen. Volgens de stichting kunnen in de bestuursrechtelijke procedure – anders dan in de procedure bij het gerechtshof – de door de stichting aangevoerde alternatieven wel worden beoordeeld.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het toetsingskader uit artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht geen ruimte voor een belangenafweging als door de stichting gewenst. De minister heeft zich daarom terecht beperkt tot een toetsing aan de vier onderdelen uit artikel 1.
De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
7.4.
De vraag is vervolgens of er bij de bestuursrechter ruimte is voor een beoordeling van de alternatieven voor het gekozen tracé die de stichting voor ogen heeft.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht kan tegen de gedoogplichtbeschikking beroep worden ingesteld bij het gerechtshof, voor wat betreft onderdeel 3 en 4.
Dat de belangen van de stichting geen onteigening vorderen, en dat dus wordt voldaan aan onderdeel 3, is tussen partijen niet in geschil. Of meer belemmering wordt aangebracht dan redelijkerwijs nodig is voor de aanleg en instandhouding van het werk, en dus of voldaan wordt aan onderdeel 4, is wel in geschil. De stichting heeft op dit punt in de procedure bij het gerechtshof aangevoerd dat een alternatief tracé de voorkeur verdient en ook de tracékeuze per perceel betwist, en het gerechtshof ook gewezen op het volgens haar te beperkte toetsingskader met betrekking tot alternatieven. Het gerechtshof heeft hierover in overweging 2.11 [2] geoordeeld dat de belemmering van het gebruik van de percelen van de stichting per betrokken perceel wordt beoordeeld en dat het niet aan het hof is om te toetsen of buiten de betrokken percelen minder belemmerende alternatieven voorhanden zijn, bijvoorbeeld omdat het tracé over de percelen van derden kan lopen.
Het betoog van de stichting komt erop neer dat de rechtbank wederom dit onderdeel zou moeten beoordelen, maar dan met een ruimer toetsingskader dan het gerechtshof heeft gehanteerd. De rol van de bestuursrechter als restrechter ten opzichte van het gerechtshof [3] betekent echter dat zaken die vallen onder het toetsingskader dat voorligt bij het gerechtshof, dus onderdeel 3 en 4, niet wederom bij de bestuursrechter aan bod kunnen komen. [4] De rechtbank zal daarom niet ingaan op beroepsgronden die zien op deze onderdelen. Dit betekent dat al hetgeen de stichting heeft aangevoerd over alternatieve tracés, [5] percelen waarvoor geen gedoogplicht is opgelegd, [6] de duur van de gedoogplicht [7] en de kwalitatieve verplichting op grond van de Natuurschoonwet [8] in deze procedure niet nogmaals aan bod kan komen.
Ook de beroepsgrond met betrekking tot de noodzaak van een belemmering met een breedte van 6 meter ziet op onderdeel 4. Deze beroepsgrond had in de procedure bij het gerechtshof kunnen worden aangevoerd. Op deze beroepsgrond zal de rechtbank dan ook niet ingaan.
7.5.
De door de stichting op de zitting aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:752, Vario Hippique) doet aan dit oordeel niet af. Dit betrof een zaak die was voorbereid met de coördinatieregeling uit artikel 3.35 van de Wet ruimtelijke ordening. In deze zaken is niet het gerechtshof maar de Afdeling bevoegd om te oordelen over de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Vandaar dat de Afdeling in die zaak wel is ingegaan op het aspect “onteigening”. [9]
Deze coördinatieregeling is echter in deze zaak niet van toepassing.
7.6.
De stichting heeft de rechtbank in haar beroepschrift ook verzocht om in de uitspraak duidelijkheid te geven over de vraag of een systeem van toelatingsverzoeken en toestemmingsverlening past in de systematiek van de Belemmeringenwet Privaatrecht.
Omdat een dergelijke toestemming in deze procedure niet voorligt valt dit buiten de omvang van het geding. De rechtbank zal daarom hierop niet nader ingaan.
Werk van algemeen nut (onderdeel 1)
8.1.
De rechtbank begrijpt het betoog van de stichting dat de achtergrond van de aanleg van de rioolpersleiding niet is ingegeven door de Kaderrichtlijn Water als een betoog dat niet is voldaan aan onderdeel 1 omdat geen sprake is van een werk waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend.
8.2.
De rechtbank overweegt dat uit de Waterschapswet en de Waterwet voortvloeit dat het waterschap zorgt draagt voor de zuivering van stedelijk afvalwater dat in een openbaar vuilwaterriool is gebracht. Het algemeen nut van de aanleg van een rioolwatertransportleiding door het waterschap is daarmee uitdrukkelijk bij wet erkend. De Kaderrichtlijn Water vormt, anders dan de stichting heeft betoogd, dus niet de juridische basis voor het opleggen van de gedoogplicht.
De beroepsgrond slaagt niet. Dat uit de Kaderrichtlijn water geen spoedeisend belang bij de aanleg zou voortvloeien is – wat daar verder ook van zij – in het kader van deze procedure verder niet relevant.
Minnelijk overleg (onderdeel 2)
9. Tussen partijen is niet in geschil dat minnelijk overleg heeft plaatsgevonden dat voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in de jurisprudentie van de Afdeling. Ter zitting heeft eiseres dat ook uitdrukkelijk erkend.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. M.J.M. Verhoeven en mr. J.A.M. van Heijningen, leden, in aanwezigheid van mr. E. Mengerink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1097.
2.Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 1967 (ECLI:NL:HR:1967:AB3594).
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2000 (ECLI:NL:RVS:2000:AA4603) waarin is geoordeeld dat de bezwaren die buiten het toetsingskader van het hof vallen bij de bestuursrechter kunnen worden aangevoerd.
4.Zie ter vergelijking overweging 3.2 uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:816).
5.Overweging 2.10 tot en met 2.20 van de uitspraak van het gerechtshof.
6.Overweging 2.8.
7.Overweging 2.9.
8.Overweging 2.22.
9.Zie eveneens overweging 6 van de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:816).