ECLI:NL:RVS:2000:AA4603

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.98.1717
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • dr. J.C.K.W. Bartel
  • mr. A. Kosto
  • mr. B. van Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gedoogplicht opgelegd door de Minister van Verkeer en Waterstaat voor de aanleg van watertransportleidingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Minister van Verkeer en Waterstaat had op 2 september 1997 een gedoogplicht opgelegd aan appellant, die gedeeltelijk rechthebbende was op een onroerende zaak in Haarlemmermeer. Deze gedoogplicht betrof de aanleg en instandhouding van watertransportleidingen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt, maar de Minister verklaarde het bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State overweegt dat de Minister de gedoogplicht terecht heeft opgelegd, omdat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs geen onteigening vorderden en de uitvoering van de werken niet kon worden uitgesteld. Appellant voerde aan dat er geen serieus overleg had plaatsgevonden over het tracé van de leidingen, maar de Raad van State oordeelt dat de Minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er wel degelijk pogingen zijn gedaan om tot een minnelijk vergelijk te komen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

Raad van State
H01.98.1717.
Datum uitspraak: 18 JAN., 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 1 september 1998 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1 Procesverloop
Bij beschikking van 2 september 1997 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) naar aanleiding van het verzoek van N.V. PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland (hierna: PWN) met toepassing van artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet privaatrecht (hierna: Bp) aan appellant, rechthebbende (gedeeltelijk) op de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie AC, nr 101, behoudens zijn recht op schadevergoeding, de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een drietal, van een mantelbuis voorziene, watertransportleidingen met bijbehorende werken, een en ander volgens het tracé dat is aangegeven op de bij dit besluit behorende situatietekening. Daarbij heeft de Minister met toepassing van artikel 4, zesde lid, van de Bp bepaald dat met uitvoering van de werken niet kan worden gewacht.
Bij besluit van 24 november 1997 heeft de Minister het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 september 1998, verzonden op 2 september 1998, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 september 1998, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 1998, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 februari 1999 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 1999, waar appellant in persoon, bijgestaan door drs J.J.H. ten Hoor, de Minister, vertegenwoordigd door mr A.J.H. Athmer en J.M. Bours, beiden ambtenaar ten departemente, en PWN, vertegenwoordigd door mr J.H.W. Koster, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 1 van de Bp, voor zover hier van belang, kan, wanneer ten behoeve van openbare werken als bedoeld in deze bepaling, die ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang is erkend of van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedogen, dat zodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van de Minister de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.
Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Bp, voor zover hier van belang, kan, indien geen overeenstemming is verkregen met de rechthebbende ten aanzien van enige onroerende zaak, een verplichting, als bij artikel 1 bedoeld, bij met redenen omklede beslissing van de Minister, gehoord gedeputeerde staten van de provincie waarin de zaak is gelegen, zo nodig onder voorwaarden te stellen aan de verzoeker, worden opgelegd.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bp, voor zover hier van belang, kan ieder die enig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak, aan het gerechtshof, binnen het gebied waarvan die zaak gelegen is, vernietiging van de beslissing, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 2, verzoeken op grond, dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is.
Ingevolge artikel 4, zesde lid, van de Bp, kan, zolang de in het eerste lid van dit artikel bedoelde termijn niet is verstreken of op het verzoekschrift nog niet is beslist, behalve in de gevallen dat naar het oordeel van de Minister met de uitvoering niet kan worden gewacht, aan de beslissing van de Minister generlei gevolg worden gegeven.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Bp staan alle rechtsvorderingen, tot vergoeding van schade, bedoeld in de artikelen 1, 3, 4, 5 en 9 tot en met 12, ter kennisneming van de rechter van het kanton, waarin de onroerende zaken, ten aanzien waarvan bij of krachtens deze wet aan rechthebbenden een verplichting is opgelegd, geheel of gedeeltelijk zijn gelegen.
2.2 Ingevolge artikel 8:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit waartegen beroep bij een andere administratieve rechter kan of kon worden ingesteld.
Artikel 1:4 van de Awb luidt:
1. Onder administratieve rechter wordt verstaan: een onafhankelijk, bij de wet ingesteld orgaan dat met administratieve rechtspraak is belast. 2. Een tot de rechterlijke macht behorend gerecht wordt als administratieve rechter aangemerkt voor zover hoofdstuk 8, de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken of de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften - met uitzondering van hoofdstuk VIII - van toepassing is. ".
2.3 Bij de gedoogplichtbeschikking van 2 september 1997, voor zover hier van belang, heeft de Minister medegedeeld dat ingevolge artikel 4 van de Bp een ieder, die enig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak/zaken waarop de gedoogplicht betrekking heeft, aan het gerechtshof binnen het gebied waar de onroerende zaken zijn gelegen vernietiging van die beslissing kan verzoeken terzake van de in artikel 1 (slot) van de Bp verwoorde toetsingscriteria en dat ingevolge het bepaalde in de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb tegen andere dan de in artikel 1 (slot) van de Bp verwoorde toetsingscriteria alsmede tegen de beslissing dat met uitvoering van de werken niet kan worden gewacht, een aan hem gericht bezwaarschrift kan worden ingediend.
2.4 Appellant heeft niet het gerechtshof om vernietiging van de gedoogplichtbeschikking verzocht, maar wel bij de Minister bezwaar gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat hij het niet eens is met het gekozen tracé, dat dit tracé ten onrechte niet ter inzage is gelegd, dat de planologische situatie ter plaatse zodanig is gewijzigd dat een ander tracé mogelijk is, dat met hem geen behoorlijk overleg is gevoerd en dat dan ook niet kan worden gezegd dat met de uitvoering van de werken niet kan worden gewacht.
2.5 Bij besluit van 24 november 1997 heeft de Minister het bezwaar van appellant dat de belemmering niet geschiedt op de minst belemmerende wijze niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van appellant, voor zover het zich richt tegen de urgentie bij de aanleg van de leidingen, ongegrond verklaard. Volgens de Minister zijn onderhandelingen om door middel van een minnelijk vergelijk tot een ander tracé te komen helaas zonder resultaat gebleven, is het nieuwe tracé door appellant zelf voorgesteld en is derhalve niet relevant dat dit niet ter inzage is gelegd en is het in bezwaar voorgestelde alternatieve tracé niet mogelijk. Ten overvloede - daar de desbetreffende bezwaren ter beoordeling van het gerechtshof staan - heeft de Minister gesteld dat het gekozen tracé niet meer belemmering in het gebruik van de zaak teweeg brengt dan redelijkerwijs noodzakelijk is. Ten slotte heeft hij aangegeven om welke redenen de aanleg van de betrokken watertransportleidingen niet kan worden uitgesteld.
2.6 In beroep heeft appellant, ten betoge dat dit besluit niet in stand kan blijven, aangevoerd dat de Minister is voorbij gegaan aan zijn belangrijkste bezwaar dat er geen overleg is gevoerd. Verder heeft hij betwist dat met de aanleg van de werken niet kan worden gewacht.
2.7 De rechtbank heeft overwogen dat het bepaalde in artikel 4, eerste lid, laatste volzin, van de Bp dat het gerechtshof slechts op de daarin nader aangegeven gronden om vernietiging tot oplegging van de gedoogplicht kan worden verzocht, onverlet laat dat in dit artikellid is voorzien in een bijzondere rechtsgang als bedoeld in artikel 8, zesde lid, (lees: 8:6) Awb, en dat zij geen aanknopingspunten ziet om te oordelen dat vanwege die beperking van de beroepsgronden dat artikel niet van toepassing is, voor zover tegen de oplegging van de gedoogplicht grieven zijn aangevoerd die niet onder de in de Bp gegeven (toetsings)criteria kunnen worden gebracht. In zoverre is het bezwaar volgens de rechtbank dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft verder overwogen dat van de bevoegdheid te bepalen dat de gedoogplicht onmiddellijk in werking treedt terughoudend gebruik dient te worden gemaakt doch dat in dit geval van de zijde van de Minister en PWN voldoende aannemelijk is gemaakt dat uit een oogpunt van zorg voor een goede drinkwatervoorziening een zodanig dringend belang met de aanleg van de watertransportleidingen was gemoeid dat het gerechtvaardigd was om te bepalen dat met de uitvoering van dat werk niet kon worden gewacht. Volgens de rechtbank, die uitdrukkelijk heeft daargelaten in hoeverre appellant - nu hij geen verzoekschrift bij het gerechtshof heeft ingediend - nog belang heeft bij een beoordeling van dit onderdeel van het besluit, heeft de Minister in zoverre het bezwaar terecht ongegrond verklaard.
2.8 Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn belangrijkste grief was en is het ontbreken van overleg; het opgelegde tracé is buiten hem om, in overleg tussen de provincie Noord-Holland en PWN, tot stand gekomen. Verder heeft hij naar voren gebracht dat zijn besluit om de weg van de Awb te volgen is gegrond op de te volgen rechtsgang als bij de gedoogplichtbeschikking medegedeeld.
2.9 De Afdeling overweegt, anders dan de rechtbank, dat artikel 8:6 van de Awb niet aan ontvangst door de Minister van de overige bezwaren, die buiten het toetsingskader van het gerechtshof vallen, in de weg staat. Gelet op artikel 1:4 van de Awb, kan het gerechtshof in het kader van de Bp niet als een andere administratieve rechter in de zin van artikel 8:6 van de Awb worden aangemerkt.
Appellant valt toe te geven dat de Minister niet uitdrukkelijk is ingegaan op zijn bezwaar dat er geen serieus minnelijk overleg heeft plaatsgevonden. Aangezien dit bezwaar in het bezwaarschrift niet erg duidelijk naar voren is gebracht - het werd en wordt door appellant steeds genoemd in verband met het gebruik door de Minister van zijn in artikel 4, zesde lid, van de Bp neergelegde bevoegdheid de gedoogplicht onmiddellijk in werking te laten treden - en op grond van de stukken voldoende aannemelijk is dat PWN in ernst naar een minnelijke regeling heeft gestreefd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een vernietiging wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, dat voorschrijft dat de beslissing op het bezwaar op een deugdelijke motivering berust. Verder acht de Afdeling evenals de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat met de uitvoering van het werk niet kon worden gewacht.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond ligt voor het oordeel dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.10 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.11 Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, mr A. Kosto en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Hoogenboorn
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 JAN. 2000
128-119. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,