ECLI:NL:RBGEL:2021:3685

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
C/05/364256 / HA ZA 20-10
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na tekortkoming in de nakoming van een beleggingsverzekering

In deze zaak vordert eiser, [eiser], schadevergoeding van Achmea Pensioen- en Levensverzekeringen N.V. naar aanleiding van een beleggingsverzekering die hij heeft afgesloten. De procedure is gestart na een eerdere afwijzing van een verzoek tot verlenging van de verzekering door Achmea. Eiser stelt dat hij recht heeft op een verlenging van de beleggingsverzekering tot 26 juli 2036, onder handhaving van bestaande rechten en plichten, en dat Achmea tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat Achmea de verzoeken van eiser tot verlenging ten onrechte heeft afgewezen en dat Achmea aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden als gevolg van deze tekortkoming. De schade wordt berekend op basis van het verschil tussen het door eiser te behalen rendement op de uitkering van 2018 en het door Achmea gegarandeerde rendement bij verlenging van de polis. Eiser heeft zijn schade tot 1 januari 2021 begroot op € 30.295,00 en vordert daarnaast schadevergoeding voor de periode daarna, alsook de kosten van deskundige Meijer. Achmea betwist de hoogte van de schade en de uitgangspunten voor de berekening. De rechtbank oordeelt dat de schade tot 1 januari 2021 moet worden vastgesteld op € 30.295,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Voor de toekomstige schade wordt een aantal uitgangspunten vastgesteld, waaronder een extra vermogensrendementsheffing van 1,395% en een te behalen rendement van 1,5%. De rechtbank verwijst de zaak naar de rol voor aktewisseling en verdere beoordeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/364256 / HA ZA 20-10
Vonnis van 12 mei 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.J. Meijer te Haarlem,
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA PENSIOEN- EN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat mr. P.M. Leerink te Deventer.
Partijen zullen hierna [eiser] en Achmea genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 22 juli 2020 en de daarin genoemde processtukken;
  • de akte uitlating producties, tevens akte vermeerdering/wijziging eis met productie 6 zijdens eiser;
  • productie 7 ingediend zijdens Achmea bij brief van 6 januari 2021;
  • productie 7 ingediend zijdens [eiser] bij brief van 8 januari 2021;
  • de mondelinge behandeling van 20 januari 2021;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 januari 2021;
  • de akte na comparitie zijdens Achmea van 17 februari 2021;
  • de antwoord akte zijdens [eiser] van 3 maart 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 1 december 1990 heeft [eiser] een beleggingsverzekering afgesloten bij Levensverzekeringsmaatschappij Vie d’Or. Per 1 augustus 1994 is de verzekeringsportefeuille van Vie d’Or overgegaan naar Levensverzekeringsmaatschappij Twenteleven N.V. (hierna: Twenteleven). Achmea is de rechtsopvolger van Twenteleven.
2.2.
Op grond van de in 2014 geldende voorwaarden van “Het Avéro Premie Beleggingsplan”, de beleggingsverzekering bij Achmea die de voortzetting was van de eerder bij Vie d’Or en Twenteleven afgesloten verzekeringen, had [eiser] recht op 4% rendementsgarantie op zijn inleg, gecorrigeerd met de beheerskosten van 0,75%. De overeengekomen einddatum van de verzekering was 1 december 2017.
2.3.
Op enig moment hebben partijen een geschil gekregen over de vraag of Achmea gehouden was om te voldoen aan het verzoek van [eiser] om de beleggingsverzekering per 1 december 2017 te verlengen tot 26 juli 2036, onder handhaving van de bestaande rechten en plichten. Daarbij beriep [eiser] zich op een brief van Achmea van 18 februari 2016 waarin Achmea het door [eiser] ingeroepen recht op verlenging zou hebben toegezegd, wat door Achmea werd betwist.
2.4.
Bij vonnis van 17 november 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland de vordering van [eiser] in kort geding afgewezen om, kort gezegd, Achmea te bevelen de verlenging van de verzekering in de toen geldende vorm, inclusief de rendementsgarantie, te erkennen, althans om de verzekering niet per 1 december 2017 te laten eindigen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kon (uitleg van) de brief van 18 februari 2016 niet tot toewijzing van de vorderingen leiden.
2.5.
Partijen hebben hierna gecorrespondeerd over eventuele verlenging bij Achmea via andere beleggingsfondsen. Op 1 december 2017 heeft [eiser] Achmea o.a. als volgt bericht:
Als ik u echter zo moet verstaan, dat op deze wijze niet verlengen en tot uitkering laten komen, niet de effectuering in de weg staat, van een in bodemprocedure te wijzen vonnis, inhoudende het verlengen, i.c. alsdan herstellen en verlengen van mijn verzekering inclusief de dezerzijds bedoelde, bij u bekende garantie, dan is dat mogelijk een goede optie voor ons beiden, gericht op schadebeperking.
2.6.
Op 14 december 2017 heeft Achmea onder meer als volgt bericht:
Om de uitkering te kunnen laten plaatsvinden verzoek ik u het bankrekeningnummer op te geven waarop het bedrag overgemaakt kan worden. Zolang wij geen bankrekeningnummer hebben ontvangen vergoeden wij over het expiratiebedrag geen rente. Na ontvangst van het bankrekeningnummer zullen wij binnen 10 werkdagen het bedrag aan u overmaken. Indien wij na die 10 dagen uitkeren verhogen wij het bedrag automatisch met rente.
2.7.
Hierna heeft [eiser] op 7 februari 2018 zijn bankrekeningnummer doorgegeven en heeft Achmea heeft op 9 februari 2018 een bedrag, ter grootte van de expiratiewaarde van de beleggingsverzekering per 1 december 2017, van € 338.133,00 aan [eiser] uitgekeerd (verder: de uitkering van 2018).
2.8.
Vervolgens hebben partijen onder zaaknummer NL 18.6966 voor deze rechtbank een bodemprocedure gevoerd. De vraag die voorlag was of Achmea op grond van de polisvoorwaarden bij de verzekeringsovereenkomst en de persoonlijke toelichting daarop, gehouden was de beleggingsverzekering van [eiser] per 1 december 2017 te verlengen tot 26 juli 2036, onder handhaving van de bestaande rechten en plichten.
2.9.
Op 4 januari 2019 is in de bodemprocedure vonnis gewezen. De rechtbank heeft geoordeeld (rechtsoverweging 4.10) dat:
 [eiser] aan de verzekeringsvoorwaarden in samenhang met de persoonlijke toelichting daarop het recht kan ontlenen op verlenging van de beleggingsverzekering per 1 december 2017, onder handhaving van de bestaande rechten en plichten, met een 4% rendementsgarantie,
 Achmea de verzoeken van [eiser] tot verlenging van de overeenkomst ten onrechte heeft afgewezen en
 Achmea als gevolg daarvan is tekortgeschoten in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat is vast komen te staan dat Achmea niet in staat was haar verplichtingen alsnog na te komen. De rechtbank heeft daarom de subsidiaire vordering van [eiser] toegewezen en Achmea veroordeeld tot vergoeding aan [eiser] van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Het vonnis van 4 januari 2019 heeft kracht van gewijsde.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na eiswijziging samengevat - veroordeling van Achmea tot betaling van
de schade tot 1 januari 2021, te begroten op € 30.295,00, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2021;
de schade vanaf 1 januari 2021, te begroten op € 171,682,00, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2021;
de kosten van deskundige Meijer ter grootte van € 3.180,00, althans van een door de rechtbank vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ter hoogte van twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, althans van een door de rechtbank vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
vermeerderd met proceskosten en nakosten.
3.2.
[eiser] stelt, kort gezegd, dat de schade die Achmea hem op grond van het vonnis van 4 januari 2019 dient te vergoeden bestaat uit het verschil tussen het door [eiser] te behalen rendement op de uitkering van 2018 en het door Achmea bij verlenging van de polis gegarandeerde rendement. Dit laatste zou, bij verlenging van de polis onder handhaving van bestaande rechten en plichten, hebben geresulteerd in een eindwaarde van € 613.961,00 per 26 juli 2036. [eiser] heeft bij zijn schadeberekening onderscheid gemaakt in de naar zijn mening reeds geleden schade tot 1 januari 2021 en de nog te lijden schade vanaf 1 januari 2021.
Reeds geleden schade tot 1 januari 2021
[eiser] stelt dat hij tot 1 januari 2021 op de uitkering van 2018 van € 338.133,00 een totaalrendement van € 4.749,00 heeft behaald. Het totaalsaldo bedroeg derhalve op 1 januari 2021 € 342.882,00. Bij het niet beëindigen en uitbetalen van de polis zou de waarde van de polis op 1 januari 2021 € 373.177,00 zijn geweest. Daarmee bedraagt volgens [eiser] de tot 1 januari 2021 geleden schade € 30.295,00.
Nog te lijden schade vanaf 1 januari 2021
Voor deze berekening is [eiser] uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
de einddatum van 26 juli 2036;
een aanvullende uitkering van een som ineens, omdat hiermee wordt voorkomen dat ieder jaar een discussie over de schade dient te worden gevoerd;
een sterftekanscorrectie gebaseerd op de overlevingskansen op basis van de meest recente overlevingstafel van 2020 van het Actuarieel Genootschap;
de rekendatum van 1 januari 2021;
ten gunste van Achmea is geen rekening gehouden met toekomstige inflatie;
een netto garantierendement onder de oude polis van 3,25%;
een rendement van 0,88% op het mixfonds van Achmea waarin onder de oude polis werd belegd;
een voor [eiser] te behalen nettorendement (uit deposito’s) van 0,75% op de uitkering van 2018 en de aanvullende compensatiebedragen;
een extra vermogensrendementsheffing van 1,395% die jaarlijks moet worden betaald over het verschil tussen enerzijds de renseigneringswaarde zoals die zou gelden bij voortzetting van de oorspronkelijke polis en anderzijds de waarde van de uitkering van 2018, de aanvullende compensatiebedragen en het rendement daarop.
Daarnaast vordert [eiser] de kosten voor het opstellen van de rapportages die op zijn verzoek zijn opgesteld door actuaris E.E.C. Meijer AAG (verder: Meijer) om zijn schade te kunnen begroten.
3.3.
Achmea betwist de bruikbaarheid van de door [eiser] genoemde uitgangspunten. De berekening zou volgens haar gebaseerd moeten worden op een jaarlijkse (periodieke) uitkering met daarin meegenomen een afkoopkans van de polis. De enige voorwaarde voor uitkering door Achmea zou zijn dat [eiser] jaarlijks een levensteken geeft. In de akte na comparitie stelt Achmea daarbij nog als eis dat [eiser] jaarlijks aantoont in leven te zijn met een (bij de gemeente op te vragen) “attestatie de vita”. Volgens Achmea is het redelijk om uit te gaan van een belegging in langjarige spaardeposito’s per peildatum februari 2018. Het te hanteren rentepercentage zou volgens haar 1,8% dienen te zijn.
[eiser] zou verder, aldus Achmea, ook geen schade lijden in de zin van een jaarlijkse extra vermogensrendementsheffing. Zij betwist namelijk dat de situatie fiscaal gezien anders zou zijn bij voorzetting van de beleggingsverzekering. Achmea voert daarbij aan dat in het geval van voortzetting vanaf 1 december 2017 als renseigneringswaarde een bedrag gelijk aan de garantiewaarde zou zijn doorgegeven aan de Belastingdienst.
Volgens Achmea voldoen de gevorderde kosten ten aanzien van de Meijer opgestelde rapporten niet aan de dubbele redelijkheidstoets. Voordat [eiser] Meijer als partijdeskundige had mogen aanstellen om rapportages op te stellen hadden de uitgangspunten voor de berekening duidelijk moeten zijn tussen partijen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1.
Vast staat dat Achmea aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van Achmea, die er uit bestaat dat Achmea het verzoek van [eiser] heeft afgewezen om de beleggingsverzekering te verlengen onder handhaving van de zelfde rechten en plichten. Partijen verschillen wel van mening over de hoogte van de daardoor door [eiser] geleden schade en over de wijze waarop die schade zou moeten worden berekend. Partijen twisten verder over de vraag of wordt voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets ten aanzien van de gevorderde kosten voor de rapporten van Meijer. Hierna zal op deze punten worden ingegaan.
4.2.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:95 tot en met 6:97 BW wordt vermogensschade, in de vorm van geleden verlies of gederfde winst, op een wijze begroot die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is. Daarbij is het uitgangspunt dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis, hier de tekortkoming door Achmea, zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden (vgl. Hoge Raad 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539).
4.3.
Geen punt van geschil is dat als Achmea niet zou zijn tekortgeschoten de polis uiterlijk zou zijn verlengd tot 26 juli 2036, de datum dat [eiser] 80 werd, dat dan een gegarandeerde waarde van € 613.961,00 zou zijn behaald en dat dit bedrag dan zou zijn uitbetaald, althans als [eiser] dan nog zou leven en de polis niet eerder zou zijn afgekocht. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag hoe groot dan die afkoopkans zou zijn geweest, het verschil in fiscale positie in de situatie met en zonder de tekortkoming en voorts wat de (te verwachten) vermogenstoestand is in de huidige situatie, nu de polis niet is verlengd, meer specifiek wat het gehaalde en redelijkerwijs te behalen rendement is op de uitkering van 2018 en de aanvullende compensatiebedragen.
Lumpsum of periodieke betaling
4.4.
De door [eiser] geleden schade bestaat voor een deel uit toekomstige schade. De gevorderde vergoeding van die schade kan krachtens artikel 6:105 BW hetzij ineens worden toegewezen, in de vorm van een
lumpsum, zoals gevorderd door [eiser] , hetzij in de vorm van periodieke betalingen, zoals voorgestaan door Achmea. De rechtbank is van oordeel dat de door Achmea naar voren gebrachte onzekerheden over de toekomstige situatie, zoals het te behalen rendement en de sterftekans, afdoende kunnen worden meegewogen bij de schadebegroting, ook in het geval van de kapitalisatie van de schade in de vorm van een
lumpsum. De rechtbank zal daarom, gelet op de duidelijkheid die dit voor partijen schept, de vergoeding van de toekomstig schade toewijzen in de vorm van een bedrag ineens. Daarbij weegt de rechtbank mee dat Achmea aan de door haar voorgestane periodieke schadevergoeding de eis verbindt dat [eiser] jaarlijks bij de burgerlijke stand een “attestatie de vita” opvraagt en deze aan Achmea aanbiedt. Deze voorwaarde is voor [eiser] ontegenzeggelijk bezwaarlijk, terwijl ook niet gesteld is dat die overeenstemt met de oorspronkelijke verzekeringsvoorwaarden.
Splitsing geleden en nog te lijden schade of peildatum per februari 2018
4.5.
[eiser] maakt in zijn vordering onderscheid tussen geleden schade en toekomstige schade, waarbij hij voor de toekomstige schade als peildatum 1 januari 2021 noemt. De rechtbank zal voor de toekomstige schade eveneens deze peildatum gebruiken nu dit, meer dan het voorstel van Achmea om februari 2018 als peildatum te gebruiken, aansluit bij het uitganspunt dat ook bij kapitalisatie op een bedrag ineens, zoveel als redelijkerwijs mogelijk de werkelijk geleden en nog te lijden schade wordt begroot.
De schade tot 1 januari 2021
4.6.
Vaststaat dat bij verlenging van de polis de waarde daarvan per 1 januari 2021 € 373.177,00 zijn geweest. Ook staat als onbetwist vast welk rendement [eiser] daadwerkelijk zelf op de uitkering van 2018 heeft behaald. [eiser] heeft in zijn e-mailbericht van 1 december 2017 (rov. 2.5.) gemeld dat hij uit de correspondentie van Achmea begreep dat het tot uitkering laten komen van de polis niet de effectuering in de weg zou staan van “
een in bodemprocedure te wijzen vonnis, inhoudende het verlengen, i.c. alsdan herstellen en verlengen van mijn verzekering inclusief de dezerzijds bedoelde, bij u bekende garantie” en dat dat dan mogelijk een goede optie voor beide partijen zou zijn, “
gericht op schadebeperking”. [eiser] voert aan dat hij er op dat moment nog van mocht uitgaan dat hij, afhankelijk van de uitkomst van de bodemprocedure, de uitkering van 2018 nog zou moeten kunnen terugstorten, zodat hij het niet voor lange tijd kon vast zetten. Voorts heeft hij gesteld dat hij de uitkering van 2018 naar beste weten heeft belegd, mede op basis van de inzichten van zijn toenmalige adviseurs, die ervan uitgingen dat de rente eind 2019 weer zou gaan stijgen. [eiser] heeft na ontvangst van de uitkering van 2018 bij verschillende banken korte termijn deposito’s en direct opvraagbaar spaarsaldo aangehouden en daarmee rente gegenereerd. De enkele stelling van Achmea dat een hoger rendement zou zijn gehaald als [eiser] de uitkering in februari 2018 had belegd in lange termijn deposito’s en dat dit (achteraf gezien) een betere keus zou zijn geweest, betekent, zonder nadere toelichting, die Achmea niet heeft gegeven, niet dat [eiser] destijds redelijkerwijs anders had moeten handelen. Voor zover Achmea stelt dat [eiser] niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan wordt deze verder niet onderbouwde stelling als onvoldoende onderbouwd verworpen. Het door [eiser] genoemde rendement op de uitkering van 2018 en het totaalsaldo per 1 januari 2021 van € 342.882,00 is verder niet door Achmea weersproken. Daarmee bedraagt de reeds geleden schade per 1 januari 2021
(€ 373.177,00 - € 342.882,00 =) € 30.295,00. Achmea zal ten aanzien van de reeds geleden schade tot 1 januari 2021 worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum.
De schade vanaf 1 januari 2021
4.7.
De toekomstige schade wordt gekapitaliseerd. De schade wordt daartoe teruggerekend naar het bedrag dat op de gekozen peildatum, 1 januari 2021, nodig is om die toekomstige schade te kunnen dekken. Partijen twisten over welke uitgangspunten daarbij moeten worden gehanteerd, die enerzijds zien op de redelijke verwachting in de hypothetische situatie zonder tekortkoming (sterfte- en afkoopkans, de dan te betalen vermogensrendementsheffing) en anderzijds op de te verwachten toekomstige situatie met de tekortkoming (het te behalen rendement en de thans te betalen vermogensrendementsheffing). Hierbij geldt dat ten aanzien van beide situaties op [eiser] de stelplicht en bewijslast rust, zij het dat ten aanzien van de bewijslevering over de toekomstige situatie zonder tekortkoming aan [eiser] geen strenge eisen mogen worden gesteld, nu het Achmea is die aan [eiser] de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied (vgl. HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2654 NJ 1998, 624 rov. 3.5.2. (
Vehof-Vasters/Helvetia)).
4.8.
Hierna zal eerst op de sterfte- en afkoopkans worden ingegaan, vervolgens op de vermogensrendementsheffing en tot slot op het te behalen rendement.
Sterftekanscorrectie
4.9.
Niet in geschil is dat bij de berekening van een
lumpsumuitkering een sterftekanscorrectie dient te worden verdisconteerd. Toepassing van sterftetafels om de redelijke verwachting van voortijdig overlijden in de berekening van toekomstschade te betrekken is ook een in de rechtspraktijk en literatuur algemeen geaccepteerd gegeven. Beide partijen erkennen de juistheid van de berekeningsmethode van de sterftekanscorrectie op basis van de meest recente overlevingstafel (van 2020) van het Actuarieel Genootschap. In de berekening zal deze sterftekanscorrectie dan ook dienen te worden meegenomen.
Kans op afkoop van de polis
4.10.
Ook bij de beoordeling van de redelijke verwachting over of [eiser] in de situatie zonder tekortkoming de keus zou hebben gemaakt om de polis vóór de einddatum af te kopen, weegt de rechtbank ten voordele van [eiser] mee dat het aan Achmea ligt dat [eiser] daarover geen zekerheid kan verschaffen (vgl. HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4277, NJ 2000/437 rov. 3.4. (
Van Sas/Interpolis)).
4.11.
[eiser] stelt dat in de situatie dat de beleggingsverzekering zou zijn voortgezet, deze, buiten de situatie dat hij zou komen te overlijden, zou zijn voortgezet tot de einddatum van 26 juli 2036. Hij voert aan dat hij dan geen gebruik zou hebben gemaakt van de afkoopmogelijkheid, gezien het lucratieve rendement van 3.25% dat hij dan tot 26 juli 2036 vrijwel risicovrij kon behalen en zijn persoonlijke omstandigheden. In dat verband heeft hij onbetwist aangevoerd dat zijn vermogenspositie ruim voldoende is om niet tussentijds te hoeven afkopen en dat daarvoor ook overigens geen aanleiding bestaat. Achmea heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd betwist. Gelet op de voornoemde specifieke door [eiser] aangevoerde omstandigheden kan anders dan Achmea bepleit niet worden aangesloten bij de door Achmea gehanteerde voor dit soort polis in zijn algemeenheid aanwezige statistische afkoopkans. Daar komt bij dat Achmea ter zitting heeft erkend dat dit door haar gehanteerde statische afkooppercentage de afgelopen jaren juist is teruggelopen vanwege de marktomstandigheden (naar de rechtbank begrijpt, in concreto de lage rente) en verder zou kunnen dalen. Bij de berekening van de schade zal daarom de afkoopkans in de hypothetische situatie zonder tekortkoming op nihil worden gesteld.
Vermogensrendementsheffing
4.12.
[eiser] stelt dat hij door de tekortkoming van Achmea een extra vermogensrendementsheffing van 1,395% verschuldigd is. Volgens [eiser] gaf Achmea jaarlijks het daadwerkelijk gemaakte rendement op de beleggingen door aan de Belastingdienst, de zogenaamde renseigneringswaarde. De (veelal hogere) gegarandeerde waarde werd niet doorgegeven. [eiser] stelt, zo begrijpt de rechtbank, dat hij in de hypothetische situatie zonder tekortkoming tot 2036 geen vermogensrendementsheffing verschuldigd was over het verschil tussen de renseigneringswaarde en het onder de polis gegarandeerde rendement. In de toekomstige situatie met tekortkoming zou dit anders liggen. Hij zou nu wel worden belast over het verschil tussen de renseigneringswaarde en de uitkering van 2018, de aanvullende compensatiebedragen en het rendement daarop. Bij de berekening van de renseigneringswaarde is [eiser] uitgegaan van een nettorendement van 0,880% dat zou volgen uit de factsheet mixfonds Achmea, zeer defensief van het 3e kwartaal 2020. Dit betrof het mixfonds waarin de gelden van de oude polis werden belegd.
4.13.
Achmea betwist dat de toekomstige situatie met tekortkoming anders is dan de hypothetische situatie zonder tekortkoming. Zij betoogt dat als de polis per 1 december 2017 zou zijn verlengd, ‘het kapitaal’ van de polis op dat moment zou zijn aangevuld tot de gegarandeerde waarde en, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van Achmea, dat dit kapitaal vanaf dan gelijk zou blijven aan de gegarandeerde waarde. Ook in de hypothetische situatie zonder tekortkoming zou derhalve deze vermogensrendementsheffing verschuldigd zijn. [eiser] zou dus geen extra schade in de zin van (extra) vermogensrendementsheffing lijden als gevolg van het niet verlengen van de polis.
4.14.
Waaruit zou volgen dat het kapitaal ondanks verlenging toch per 1 december 2017 zou worden verhoogd tot de gegarandeerde waarde, is door Achmea niet nader onderbouwd. Uit het vonnis van 4 januari 2019 blijkt dat een verlenging per 1 december 2017 onder handhaving van de bestaande rechten en plichten zou geschieden, zie rov. 2.19. Zonder onderbouwing die op het tegendeel wijst, vloeit hieruit juist voort dat na verlenging het kapitaal pas zou worden verhoogd op de uiteindelijk expiratiedatum van 26 juli 2036 en niet op de oorspronkelijke expiratiedatum van 1 december 2017. Achmea heeft haar betwisting dan ook onvoldoende onderbouwd. Er dient derhalve bij de berekening uit te worden gegaan van een extra vermogensrendementsheffing die jaarlijks moet worden betaald over het verschil tussen enerzijds de renseigneringswaarde, zoals die zou gelden bij voortzetting van de oorspronkelijke polis en anderzijds de waarde van de uitkering van 2018, de aanvullende compensatiebedragen en het te verwachten rendement daarop. Bij de berekening van de renseigneringswaarde zal moeten worden uitgegaan van het door [eiser] gehanteerde nettorendement van 0,880% waarvan de juistheid door Achmea onvoldoende gemotiveerd is betwist, nu dit percentage volgt uit een eigen factsheet van Achmea.
4.15.
Aangezien Achmea de door [eiser] gehanteerde berekening van de extra vermogensrendementsheffing met het percentage van 1,395 % als zodanig niet heeft betwist, zal van dit percentage worden uitgegaan ten aanzien van de berekening vanaf 1 januari 2021.
Het door [eiser] te behalen rendement
4.16.
Partijen zijn het er niet over eens met welk rendement rekening moet worden gehouden bij de kapitalisatie van de toekomstige schade van [eiser] .
4.17.
Ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van rente komt het aan op wat daarover de redelijke verwachting is. De rechtbank gaat daarbij uit van deposito’s van Nederlandse banken, waarop het garantiestelsel van toepassing is. [eiser] heeft gesteld het geldbedrag niet nodig te hebben en kan dit dan ook langdurig vastzetten om zo rendement te genereren. Om praktische redenen zal de rechtbank voor de gehele periode uitgaan van het gemiddelde van de hoogste rentepercentages die Nederlandse aanbieders geven over deposito’s met een looptijd van 15 jaar. Dit percentage bedraagt thans (uitgaande van de daarover te raadplegen informatie op www.moneywise.nl) 1,5%.
Slotsom ten aanzien van de uitgangspunten voor de schadevaststelling
De reeds geleden schade
4.18.
De schade die [eiser] heeft geleden ten gevolge van de toerekenbare tekortkoming van Achmea dient concluderend te worden vastgesteld op basis van een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden. De schade tot 1 januari 2021 zal derhalve worden vastgesteld op
€ 30.295,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2021.
De toekomstige schade
4.19.
De schade die [eiser] nog zal lijden ten gevolge van de toerekenbare tekortkoming van Achmea dient te worden vastgesteld op basis van een vergelijking tussen de hypothetische situatie zonder tekortkoming (met daarin meegenomen een sterftekanscorrectie en een afkoopkans van nihil) en de toekomstige situatie met de tekortkoming (met daarin meegenomen een extra vermogensrendementsheffing van 1,395 % en een te behalen rentepercentage van 1,5%). Dit levert de volgende uitgangspunten op voor de berekening van de toekomstige schade:
  • kapitalisering van de toekomstige schade in een bedrag ineens met als peildatum 1 januari 2021;
  • en een expiratiewaarde van € 613.961,00 per einddatum van 26 juli 2036;
  • waarbij uit dient te worden gegaan van een door [eiser] te behalen rendement van 1,5%;
  • gecorrigeerd met een sterftekanscorrectie gebaseerd op de overlevingskansen op basis van de overlevingstafel van het Actuarieel Genootschap van 2020;
  • een afkoopkans van 0 %;
  • een extra vermogensrendementsheffing van 1,395 % over het verschil tussen enerzijds de renseigneringswaarde, zoals die zou gelden bij voortzetting van de oorspronkelijke polis, uitgaande van een nettorendement op deze polis van 0,880%, en anderzijds de waarde van de uitkering van 2018, de aanvullende compensatiebedragen en het rendement daarop.
De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 1 januari 2021 tot de dag van volledige betaling,
Berekening van de schade; rolverwijzing
4.20.
Op basis van de in rov. 4.19 weergegeven uitgangspunten kan de schade worden berekend, waartoe mogelijk het inwinnen van een advies van een deskundige rekenkundige of actuaris noodzakelijk is. Alvorens over het inwinnen van een deskundigenadvies te beslissen, worden partijen in de gelegenheid gesteld om bij akte een op voornoemde uitgangspunten gebaseerde berekening van de gekapitaliseerde toekomstige schade van [eiser] met als peildatum 1 januari 2021 in het geding te brengen. Partijen zullen daarop vervolgens over en weer nog mogen reageren. Het inwinnen van een deskundigenbericht wordt daarmee mogelijk overbodig.
4.21.
Voor het geval na deze akte wisseling het inwinnen van een deskundigenbericht alsnog noodzakelijk zal zijn worden partijen tevens in de gelegenheid gesteld zich in dezelfde akte uit te laten over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Indien voornoemde partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen.
4.22.
De rechtbank geeft partijen nog in overweging om nu de uitgangspunten zijn vastgesteld en partijen aan de hand daarvan mogelijk gezamenlijk tot een berekening van de schade kunnen komen nogmaals te betrachten onderling tot overeenstemming te komen, teneinde akte wisseling, het inwinnen van een deskundigenadvies en verdere kosten te voorkomen.
Kosten van de partijdeskundige
4.23.
Als uitgangspunt geldt dat de kosten van een partijdeskundige op grond van het bepaalde in artikel 96 lid 2 sub b voor vergoeding in aanmerking komen als ze voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. Dat houdt in dat het moet gaan om redelijke kosten, die in redelijkheid zijn gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde kosten gezien de aard van de zaak met sterk uiteenlopende uitgangspunten en gezien de technische ingewikkeldheid van de verschillende schadeberekeningen aan de dubbele redelijkheidstoets voldoen. Dat de kosten zelf niet redelijk zijn is gesteld noch gebleken. De in de schadestaat opgevoerde nota’s van Meijer van in totaal € 3.180,00 dient Achmea dan ook te vergoeden. Ook de wettelijke rente zal worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.24.
De eisende partij maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser] heeft echter onvoldoende onderbouwd gesteld dat ter incasso van de vordering werkzaamheden zijn verricht. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn dan ook niet toewijsbaar.
4.25.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
9 juni 2021voor akte aan beide zijden ten aanzien van hetgeen is overwogen onder rov. 4.20 – 4.21, waarna de zaak vier weken later naar de rol zal worden verwezen voor antwoordakte aan beide zijden.
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A.H. Pouwels en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2021.