Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.De procedure
- het vonnis van 22 juli 2020 en de daarin genoemde processtukken;
- de akte uitlating producties, tevens akte vermeerdering/wijziging eis met productie 6 zijdens eiser;
- productie 7 ingediend zijdens Achmea bij brief van 6 januari 2021;
- productie 7 ingediend zijdens [eiser] bij brief van 8 januari 2021;
- de mondelinge behandeling van 20 januari 2021;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 januari 2021;
- de akte na comparitie zijdens Achmea van 17 februari 2021;
- de antwoord akte zijdens [eiser] van 3 maart 2021.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
lumpsum, zoals gevorderd door [eiser] , hetzij in de vorm van periodieke betalingen, zoals voorgestaan door Achmea. De rechtbank is van oordeel dat de door Achmea naar voren gebrachte onzekerheden over de toekomstige situatie, zoals het te behalen rendement en de sterftekans, afdoende kunnen worden meegewogen bij de schadebegroting, ook in het geval van de kapitalisatie van de schade in de vorm van een
lumpsum. De rechtbank zal daarom, gelet op de duidelijkheid die dit voor partijen schept, de vergoeding van de toekomstig schade toewijzen in de vorm van een bedrag ineens. Daarbij weegt de rechtbank mee dat Achmea aan de door haar voorgestane periodieke schadevergoeding de eis verbindt dat [eiser] jaarlijks bij de burgerlijke stand een “attestatie de vita” opvraagt en deze aan Achmea aanbiedt. Deze voorwaarde is voor [eiser] ontegenzeggelijk bezwaarlijk, terwijl ook niet gesteld is dat die overeenstemt met de oorspronkelijke verzekeringsvoorwaarden.
een in bodemprocedure te wijzen vonnis, inhoudende het verlengen, i.c. alsdan herstellen en verlengen van mijn verzekering inclusief de dezerzijds bedoelde, bij u bekende garantie” en dat dat dan mogelijk een goede optie voor beide partijen zou zijn, “
gericht op schadebeperking”. [eiser] voert aan dat hij er op dat moment nog van mocht uitgaan dat hij, afhankelijk van de uitkomst van de bodemprocedure, de uitkering van 2018 nog zou moeten kunnen terugstorten, zodat hij het niet voor lange tijd kon vast zetten. Voorts heeft hij gesteld dat hij de uitkering van 2018 naar beste weten heeft belegd, mede op basis van de inzichten van zijn toenmalige adviseurs, die ervan uitgingen dat de rente eind 2019 weer zou gaan stijgen. [eiser] heeft na ontvangst van de uitkering van 2018 bij verschillende banken korte termijn deposito’s en direct opvraagbaar spaarsaldo aangehouden en daarmee rente gegenereerd. De enkele stelling van Achmea dat een hoger rendement zou zijn gehaald als [eiser] de uitkering in februari 2018 had belegd in lange termijn deposito’s en dat dit (achteraf gezien) een betere keus zou zijn geweest, betekent, zonder nadere toelichting, die Achmea niet heeft gegeven, niet dat [eiser] destijds redelijkerwijs anders had moeten handelen. Voor zover Achmea stelt dat [eiser] niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan wordt deze verder niet onderbouwde stelling als onvoldoende onderbouwd verworpen. Het door [eiser] genoemde rendement op de uitkering van 2018 en het totaalsaldo per 1 januari 2021 van € 342.882,00 is verder niet door Achmea weersproken. Daarmee bedraagt de reeds geleden schade per 1 januari 2021
(€ 373.177,00 - € 342.882,00 =) € 30.295,00. Achmea zal ten aanzien van de reeds geleden schade tot 1 januari 2021 worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum.
Vehof-Vasters/Helvetia)).
lumpsumuitkering een sterftekanscorrectie dient te worden verdisconteerd. Toepassing van sterftetafels om de redelijke verwachting van voortijdig overlijden in de berekening van toekomstschade te betrekken is ook een in de rechtspraktijk en literatuur algemeen geaccepteerd gegeven. Beide partijen erkennen de juistheid van de berekeningsmethode van de sterftekanscorrectie op basis van de meest recente overlevingstafel (van 2020) van het Actuarieel Genootschap. In de berekening zal deze sterftekanscorrectie dan ook dienen te worden meegenomen.
Van Sas/Interpolis)).
€ 30.295,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2021.
- kapitalisering van de toekomstige schade in een bedrag ineens met als peildatum 1 januari 2021;
- en een expiratiewaarde van € 613.961,00 per einddatum van 26 juli 2036;
- waarbij uit dient te worden gegaan van een door [eiser] te behalen rendement van 1,5%;
- gecorrigeerd met een sterftekanscorrectie gebaseerd op de overlevingskansen op basis van de overlevingstafel van het Actuarieel Genootschap van 2020;
- een afkoopkans van 0 %;
- een extra vermogensrendementsheffing van 1,395 % over het verschil tussen enerzijds de renseigneringswaarde, zoals die zou gelden bij voortzetting van de oorspronkelijke polis, uitgaande van een nettorendement op deze polis van 0,880%, en anderzijds de waarde van de uitkering van 2018, de aanvullende compensatiebedragen en het rendement daarop.
5.De beslissing
9 juni 2021voor akte aan beide zijden ten aanzien van hetgeen is overwogen onder rov. 4.20 – 4.21, waarna de zaak vier weken later naar de rol zal worden verwezen voor antwoordakte aan beide zijden.