ECLI:NL:RBGEL:2021:3553

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
C/05/387267 FZ RK 21-1230 en C/05/387686 FZ RK 21-1324
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezag en omgangsregeling in een complexe ouderschapszaak met langdurige frustratie van contact tussen kind en vader

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 17 juni 2021, gaat het om een geschil tussen een vader en een moeder over het gezag en de omgangsregeling van hun minderjarige kind. De vader heeft verzocht om eenhoofdig gezag, maar de rechtbank oordeelt dat gezamenlijk gezag de beste optie is, gezien de langdurige frustratie van de omgang door de moeder. Ondanks eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof, waarin een omgangsregeling was opgelegd, is het de moeder niet gelukt om de omgang tussen het kind en de vader structureel te laten plaatsvinden. De rechtbank constateert dat de moeder, ondanks de betrokkenheid van de gecertificeerde instelling (GI), op verschillende manieren het contact tussen het kind en de vader blijft frustreren. De rechtbank legt de zorgregeling vast, waarbij het kind contact zal hebben met de vader zonder aanwezigheid van de moeder, en bepaalt dat de moeder het kind naar een neutrale plek moet brengen voor de omgang. De rechtbank gelast ook een onderzoek naar de hoofdverblijfplaats van het kind, waarbij de vader verzoekt om wijziging van de hoofdverblijfplaats naar hem. De rechtbank houdt dit verzoek aan in afwachting van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens: C/05/387267 FZ RK 21-1230 en C/05/387686 FZ RK 21-1324
Datum uitspraak: 17 juni 2021
beschikking ex artikel 1:253c BW en voorlopige voorziening ex. artikel 223 Rv
in de zaak van
[verzoeker],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. Chr. E. Pfeiffer te Hellevoetsluis.
tegen
[verweerder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. R.A.F. Jansen te Rotterdam.
De rechtbank merkt als belanghebbende aan:
Jeugdbescherming Gelderland, regio Midden, locatie Doetinchem,
de gecertificeerde instelling, hierna te noemen: de GI.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 30 april 2021;
- het journaalbericht van mr. Pfeiffer van 11 mei 2021 met bijlagen.
1.2.
Ter zitting van 20 mei 2021 zijn gehoord:
- de vader (via Skype), bijgestaan door mr. Pfeiffer;
- de moeder, bijgestaan door mr. Jansen;
- een vertegenwoordigster van de GI;
- een zittingsvertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (nader te noemen: de Raad).

2.De feiten

2.1.
Uit de relatie van de ouders is geboren het thans nog minderjarige kind:
-
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
2.2.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
2.3.
De moeder oefent het gezag alleen uit over [minderjarige] die haar hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder.
2.4.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2017 is bepaald een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht. Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 januari 2021 is de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2017 vernietigd en opnieuw beschikt aldus:
- stelt vast een onder regie van de GI opbouwende omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] inhoudende:
- een keer in de twee weken een begeleid bezoek (van anderhalf uur), opbouwend (in uren) naar begeleide bezoeken zonder de moeder;
- (in de nabije toekomst) uit te bouwen tot een weekend in de maand, als ook een deel van de feestdagen, Vaderdag, de verjaardag van de vader en een gedeelte van de vakanties.
Tevens is de moeder veroordeeld haar medewerking te verlenen aan de omgang tussen de vader en [minderjarige] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere keer dat zij haar medewerking nalaat, tot maximum van € 25.000,-.
2.5.
Op 4 maart 2021 heeft de (toenmalige) GI (Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond) aan de ouders een email gezonden met daarin een plan voor contactherstel:
Vrijdag 12 februari 15:00 - 16:30 met moeder + jeugdbeschermer;
Vrijdag 26 februari om 13:00 - 14:30 met moeder + jeugdbeschermer;
Vrijdag 12 maart om 13:00 - 15:00 met moeder + jeugdbeschermer;
Vrijdag 26 maart om 13:00 - 15:30 zonder moeder + jeugdbeschermer;
Vrijdag 9 april om 13:00 - 15:30 zonder moeder + jeugdbeschermer;
Vrijdag 23 april om 13:00 -17:30 onbegeleid;
Vrijdag 7 mei om 13:00 -17:30 onbegeleid;
Vrijdag 21 mei om 13:00 - 19:30 onbegeleid;
Vrijdag 4 juni om 13:00 -19:30 onbegeleid;
Weekend van 12 juni eerste keer overnachten. Zaterdag 12 juni van 13:00 tot zondag 13 juni 13:00 bij vader.
Na dit weekend zal de volgende jeugdbeschermer de bezoeken in uren en dagen opbouwen naar ook de feestdagen en vakanties naar vader, bij helfte.
2.6.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 23 februari 2021 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 4 maart 2022. Tevens heeft de kinderrechter bij die beschikking de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond vervangen door de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Gelderland.

3.Het verzoek

3.1.
De vader verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad,
1) op grond van art 223 Rv voor de duur van deze procedure te bepalen
a. dat de vader wordt belast met het eenhoofdig gezag, subsidiair, gezamenlijk gezag over de minderjarige, meer subsidiair dat uw rechtbank verstaat dat de gecertificeerde instelling de vader als gelijkwaardige belanghebbende van de moeder dient te behandelen bij de uitvoering van de omgangsregeling;
b. dat de moeder het gezag over [minderjarige] wordt ontnomen;
c. dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] wordt gewijzigd in die van de vader;
d. een omgangs- zorgregeling conform het plan van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond zoals opgenomen in productie 29, met handhaving van de daarin vermelde data en soort van omgang (derhalve vanaf 23 april 2021 onbegeleid en vanaf 12 juni 2021 om de 14 dagen met overnachten, per 14 dagen op te bouwen met een uur eerder en een uur later tot uiteindelijk zaterdag 10:00 uur tot zondag 16:00 uur) met dien verstande dat de omgang/zorgregeling niet plaatsvindt op vrijdag maar op de zaterdagen ná de in dit plan genoemde vrijdagen, alsmede met bepaling dat de moeder [minderjarige] naar een neutrale plek halverwege (McDonald's [plaats] ) brengt en haalt op de genoemde tijdstippen, met bepaling dat de moeder haar medewerking daaraan dient te verlenen op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per keer met een maximum van € 50.000,-.
e. die maatregelen die de rechtbank in de gegeven omstandigheden juist voorkomen.
2) in de bodemprocedure te bepalen.
a. dat de vader wordt belast met het eenhoofdig gezag, subsidiair, gezamenlijk gezag over de minderjarige, meer subsidiair dat uw rechtbank verstaat dat de gecertificeerde instelling de man als gelijkwaardige belanghebbende van de vrouw dient te behandelen bij de uitvoering van de omgangsregeling;
b. dat de moeder het gezag over [minderjarige] wordt ontnomen;
c. dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] wordt gewijzigd in die van de vader;
d. een omgangs-/zorgregeling conform het plan van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond zoals opgenomen in productie 29, met handhaving van de daarin vermelde data en soort van omgang ( derhalve vanaf 23 april 2021 onbegeleid en vanaf 12 juni 2021 om de 14 dagen met overnachten, per 14 dagen op te bouwen met een uur eerder en een uur later tot uiteindelijk zaterdag 10:00 uur tot zondag 16:00 uur) met dien verstande dat de omgang/zorgregeling niet plaatsvindt op vrijdag maar op de zaterdagen ná de in dit plan genoemde vrijdagen, alsmede met bepaling dat de moeder [minderjarige] naar een neutrale plek halverwege (McDonald's [plaats] ) brengt en haalt op de genoemde tijdstippen, met bepaling dat de moeder haar medewerking daaraan dient te verlenen op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per keer met een maximum van € 50.000,-.
e. die maatregelen die de rechtbank in de gegeven omstandigheden juist voorkomen,
zowel in de procedure 223 R v als in de bodemprocedure de moeder te veroordelen in de volledige proceskosten ten van de vader nader op te maken bij staat.

4.De standpunten ter mondelinge behandeling

Op de standpunten van partijen ter terechtzitting zal de rechtbank, voor zover van belang, hierna nader in gaan.

5.De beoordeling

Bodemprocedure
5.1.
Op grond van artikel 1:253c Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nooit het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder hier niet mee instemt, wordt het verzoek slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zal raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen of,
b. wanneer afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2.
Op grond van artikel 1:377a BW heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
5.3.
Op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening treft voor de duur van het geding. Voorwaarde is dat deze vordering samenhangt met de hoofdvordering. In een verzoekschriftprocedure kan een voorlopige voorziening worden verzocht naar analogie van artikel 223 Rv (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533).
5.4.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek tot voorlopige voorziening samenhangt met de bodemzaak.
5.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling naar voren is gekomen is gebleken dat ouders in april 2015 uiteen zijn gegaan en dat het contact tussen de vader en [minderjarige] vanaf juli 2015 is verbroken. De eerste procedure is in april 2016 gestart en ondanks diverse uitspraken van de rechtbank Rotterdam en het hof Den Haag, onderzoeken van de Raad, opgelegde dwangsommen (welke recent ook tweemaal door de vader zijn geïnd), een ondertoezichtstelling en schriftelijke aanwijzingen, waarbij telkenmaal het herstel van het contact tussen [minderjarige] en vader is opgelegd, is het, met uitzondering van korte momenten in 2017, 2019 en 2020, tot op heden niet gelukt om de omgangsregeling structureel van de grond te krijgen. De moeder heeft het contact van [minderjarige] met de vader jarenlang vertraagd, gefrustreerd en diverse malen eenzijdig beëindigd al dan niet onder aanvoering van noodzakelijke (psychische) hulpverlening voor [minderjarige] .
Uit de overgelegde stukken komen zorgen naar voren over de wijze waarop de moeder bepaalde keuzes al op jonge leeftijd bij [minderjarige] heeft neergelegd en wijze waarop moeder en dochter zich met elkaar verhouden.
5.6.
De rechtbank Rotterdam heeft in zijn beschikking van 17 november 2020 onder meer overwogen: “
de kinderrechter is gebleken dat de moeder gedurende de ondertoezichtstelling onvoldoende gehoor geeft aan hetgeen door het hof nadrukkelijk aan de moeder is opgelegd. De moeder deed het aanvankelijk voorkomen dat ze haar medewerking verleende, door [minderjarige] zelf het tempo van het contactherstel met de vader te laten bepalen, en in de wetenschap dat [minderjarige] toch geen contact wenste met de vader. Echter, sinds de GI de regie heeft overgenomen en de GI na het omgangmoment van 24 augustus 2020 voornemens was om de omgang tussen [minderjarige] en de vader verder op te bouwen, heeft de GI geen contact meer kunnen krijgen met de moeder. De GI heeft geprobeerd telefonisch dan wel via mail voorstellen te doen tot verder opbouw van de omgang tussen [minderjarige] en de vader, maar de moeder heeft hier niet op gereageerd. Naar het oordeel van de kinderrechter heeft de GI dan ook terecht een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven. Feitelijk staat er in de schriftelijke aanwijzing niets anders dan dat de moeder aan de ondertoezichtstelling en hetgeen door het hof is betoogd, moet meewerken. Daar is niets onredelijks aan.”.
5.7.
Vanwege een verhuizing van de moeder is de huidige GI vanaf begin 2021 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, waarbij de omgangsregeling zoals vastgesteld door het hof Den Haag leidend is. Vanaf februari 2021 is er wel sprake van contactherstel tussen [minderjarige] en de vader maar de moeder blijft de omgang frustreren (afspraken niet nakomen, de duur van omgang willen beperken tot 1,5 uur in plaats van 2 uur). Op dit moment vindt, in strijd met de opdracht van het hof en voormeld plan voor contactherstel van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, de omgang nog steeds plaats in aanwezigheid van de moeder (althans, de helft van de omgang wel en de helft niet). Uit de email van de GI aan de vader van 29 maart 2021 blijkt dat de moeder ‘nog geen omgang wil zonder haar er bij’. Bij de mondelinge behandeling heeft de GI naar voren gebracht dat zij, tegen de normale werkwijze in, heeft besloten om af te wijken van de uitgezette lijn van de vorige GI omdat [minderjarige] weerstand laat zien tegen het contact met de vader. Zij ervaart spanningen en is bang voor en boos naar de vader. Ook school hoort en ziet dit terug. Daarom heeft de GI besloten af te wijken van de ingezette lijn van de vorige GI. De GI ziet dat de moeder (anders dan met de vorige GI) nu beter in samenwerking is. De moeder heeft vertrouwen in de huidige gezinsvoogd. De GI heeft goede hoop dat met het voortzetten van de huidige aanpak het uiteindelijke doel (structurele omgang buiten aanwezigheid van de moeder) zal worden bereikt. Over een aantal weken vindt de evaluatie plaats en zal worden bekeken hoe verder. De situatie forceren is, volgens de GI, niet in het belang van [minderjarige] .
5.8.
De rechtbank deelt dit standpunt van de GI niet. De rechtbank is met de Raad van oordeel dat de omgang zonder enig voorbehoud van de zijde van de moeder dient worden uitgevoerd en buiten aanwezigheid van de moeder. Op 14 september 2020 is van de zijde van Youz (systeemtherapie) aan de toenmalige GI het advies gegeven dat [minderjarige] geen regie moet worden gegeven voor het contact met haar vader.
De GI heeft ook niet onderbouwd waarom de aanwezigheid van de moeder nodig is dan wel nog langer nodig is. De rechtbank stelt vast dat, gelet op de reeds aangehaalde uitgebreide voorgeschiedenis, sprake is van een steeds terugkerend patroon waarbij de moeder schijnbaar medewerking verleent, vervolgens allerlei voorwaarden stelt, de omgang weer staakt en zich daarbij verschuilt achter de stelling dat [minderjarige] geen contact met haar vader wenst. Tevens lijkt zij thans wederom te koersen op een onderzoek van [minderjarige] door een kinderpsycholoog zodat die, volgens de moeder, kan bezien op welke manier de opbouw van het contact het beste kan worden vormgegeven. De GI lijkt de moeder hierin te volgen terwijl de afgelopen jaren is gebleken dat het probleem niet in het [minderjarige] is gelegen maar in de moeder en haar enorme weerstand tegen de vader. Reeds eerder heeft het gerechtshof Den Haag in zijn beschikking van 27 januari 2021 overwogen dat
het gebrek aan ruimte en draagvlak bij [minderjarige] voor persoonlijk fysiek contact met de vader meer door de houding van de moeder hierover wordt ingegeven, dan dat het vanuit [minderjarige] zelf komt.Uit niets is gebleken dat de moeder de afgelopen jaren hulp voor zichzelf heeft gezocht om te werken aan de onderliggende problemen.
5.9.
De rechtbank kan niet anders dan vaststellen dat de moeder, ook met de betrokkenheid van de GI, op allerlei mogelijke manieren ruimte blijft zoeken om het contact van [minderjarige] met haar vader te frustreren. Zij wendt hierbij haar gezag aan om haar doel te bereiken. Dit gedrag van de moeder brengt [minderjarige] schade toe. Het hof Den Haag heeft in bovengenoemde beschikking op dit punt het volgende overwogen: ”
Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat het voor de ontwikkeling van kinderen in het algemeen, en dus ook voor [minderjarige] , van groot belang is dat zij zich aan haar beide ouders kan spiegelen. In dit verband verwijst het hof naar het raadsrapport waarin de raad stelt dat [minderjarige] , indien zij (impliciet) de boodschap krijgt dat haar andere helft er niet mag zijn, dit een dermate schadelijk effect sorteert, nog los van de huidige aanwezige loyaliteitsproblematiek bij [minderjarige] , dat verwacht wordt dat [minderjarige] hier in haar verdergaande leven last van zal krijgen.”
gezag
5.10.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:533, met betrekking tot het zogeheten klem-criterium genoemd in artikel 1:253c BW in verhouding tot artikel 1:251a (het uitgangspunt van gezamenlijk gezag) onder meer het navolgende overwogen:
“Uitgangspunt is dat bij beslissingen als hier aan de orde, zoveel mogelijk recht moet worden gedaan aan het belang van het kind. In een geval als dit, waarin de met gezag belaste ouder de andere ouder op geen enkele wijze een opening biedt om betrokken te zijn bij het leven van een kind, is het toewijzen van gezamenlijk gezag een van de instrumenten die de rechter moet kunnen benutten om het recht op family life tussen het kind en de andere ouder toch te verwezenlijken. Hoewel het gezamenlijk gezag het risico in zich bergt dat het kind klem en verloren komt tussen de twee ouders, leidt eenhoofdig gezag ertoe dat de andere ouder geheel uit het leven van een kind wordt geweerd. De rechter moet dan de ruimte hebben om, uitgaande van de situatie ten tijde van zijn beslissing, in te schatten welke van de twee kwaden het belang van het kind vermoedelijk het minst zal schaden.”
Gelet op het wettelijk uitgangspunt dat ouders gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kinderen hebben, de klemsituatie waarin [minderjarige] ondanks een kinderbeschermingsmaatregel reeds jarenlang verkeert en de omstandigheid dat het eenhoofdig gezag van de moeder er toe leidt dat de andere ouder structureel uit het leven van [minderjarige] wordt geweerd, maakt dat de rechtbank inschat dat gezamenlijk gezag het belang van [minderjarige] het minst zal schaden. De rechtbank acht het van belang dat de vader een gelijkwaardige positie krijgt en hoopt dat dit er toe zal bijdragen dat de situatie tussen de ouders, die thans nog muurvast zit, zal gaan wijzigen.
Het verzoek van de vader om hem met het eenhoofdig gezag te belasten, vindt de rechtbank vooralsnog een brug te ver.
Daarom zal de rechtbank, mede gelet op het advies van de Raad, het verzoek van de vader om de moeder het gezag te ontnemen en de vader alleen te belasten met het gezag over [minderjarige] afwijzen en het subsidiaire verzoek van de vader om hem samen met de moeder te belasten met het gezag over [minderjarige] toewijzen.
Het verzoek van de vader om te verstaan dat de GI de vader als gelijkwaardige belanghebbende dient te behandelen bij de uitvoering van de omgangsregeling, acht de rechtbank onbepaald en zal zij afwijzen.
hoofdverblijfplaats
5.11.
De rechtbank maakt zich grote zorgen over het welzijn van [minderjarige] bij de moeder. De Raad heeft naar voren gebracht dat zolang [minderjarige] bij de moeder woont, omgang met haar vader altijd een probleem zal zijn en dat, als er nu niet wordt ingegrepen en [minderjarige] in de puberteit komt, er helemaal geen ruimte meer zal zijn voor het contact tussen [minderjarige] en haar vader. Indien de situatie zich niet wijzigt moet de GI, volgens de Raad, een uithuisplaatsing op een neutrale plek overwegen. De rechtbank deelt dit standpunt van de Raad. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat bij de behandeling van het verzoek om wijziging van de GI Rotterdam naar JBG aan de orde is geweest dat eerstgenoemde GI heeft overwogen [minderjarige] uit huis te plaatsen maar dat de gedragsdeskundige heeft beoordeeld dat een uithuisplaatsing op dat moment schadelijker was dan blijven wonen bij de moeder. In het raadsrapport van 30 oktober 2020 is hierover aangegeven
“De Raad realiseert zich terdege dat hierover (uithuisplaatsing) nadenken danwel hiertoe overgaan, zeer vergaand is en het [minderjarige] zeker sterk zal beïnvloeden in haar ontwikkeling. Maar de Raad vindt het ook ernstig en daarmee onacceptabel dat de moeder al jarenlang toestaat dat de andere helft van [minderjarige] er niet hoeft te zijn.”
5.12.
De rechtbank stelt vast dat op dit moment geen verzoek om een uithuisplaatsing van [minderjarige] vanuit de GI of de Raad voorligt, maar uitsluitend het verzoek van de vader tot wijziging van het hoofdverblijf. De rechtbank stelt verder vast dat de onderzoeken van de Raad zich tot op heden hebben geconcentreerd op de omgang van [minderjarige] met haar vader. De rechtbank vindt de wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader, zonder dat hieraan een onderzoek van de Raad ten grondslag ligt, niet aan de orde. De rechtbank zal dan ook dit verzoek aanhouden en de Raad verzoeken onderzoek te doen naar de vraag of wijziging van het hoofdverblijf conform het verzoek van de vader, in het belang van [minderjarige] is. Hierbij zal ook de situatie bij de vader thuis beoordeeld moeten worden en in beeld moeten komen in hoeverre de vader in staat is om de moeder ruimte in het leven van [minderjarige] te geven. De rechtbank zal daarom de behandeling van dit verzoek van de vader aanhouden tot na te melden pro forma zitting en de Raad verzoeken het in het dictum te melden onderzoek in te stellen. De raadslieden zullen worden verzocht om binnen twee weken na ontvangst van het raadsrapport schriftelijk te reageren op de inhoud van het raadsrapport en zo nodig een standpunt in te nemen over het verdere verloop van de procedure al dan niet onder vermelding van verhinderdata.
zorgregeling
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat de omgangsregeling zoals vastgesteld bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 januari 2021 onverminderd van kracht is en dat de uitwerking hiervan conform het plan van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond dient plaats te vinden. Ook de vertegenwoordigster van de Raad heeft ter mondelinge behandeling aangegeven dat deze zorgregeling zo spoedig mogelijk moet worden uitgevoerd. Met de Raad ziet de rechtbank geen reden om de omgang nog langer in aanwezigheid van de moeder te laten plaatsvinden. Daarom zal de rechtbank bepalen dat met ingang van 25 juni 2021 de zorgregeling dient te verlopen conform het plan van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond vanaf de daarin genoemde datum van vrijdag 12 maart 2021. Dit betekent dat het contact op 25 juni 2021 nog zal plaatsvinden in het bijzijn van de moeder maar dat op 9 juli 2021 de omgang zal plaatsvinden buiten aanwezigheid van de moeder (zoals in het plan omschreven vanaf het contactmoment op 26 maart 2021). Vervolgens dient het contactherstel verder te worden opgebouwd conform genoemd plan. De rechtbank ziet op dit moment geen reden om, zoals door de vader is verzocht, de omgang in aanloop naar de weekendregeling per 14 dagen op te bouwen met een uur eerder en een uur later. Wel zal de rechtbank bepalen dat, zoals door de vader is verzocht, de moeder [minderjarige] naar een neutrale plek halverwege (McDonald's [plaats] ) brengt en haalt op de genoemde tijdstippen. De moeder heeft op dit punt geen verweer gevoerd. Kennelijk heeft de GI in de afgelopen periode bepaald dat pas in oktober 2021 de omgang in [plaats] / [plaats] kan plaatsvinden, maar de rechtbank volgt dit standpunt niet; het is immers de moeder die is verhuisd en van haar mag worden verwacht dat zij de vader tegemoet komt in verband met de negatieve gevolgen van haar verhuizing.
dwangsom
5.14.
De rechtbank ziet geen reden om aan de zorgregeling een dwangsom te verbinden. Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 27 januari 2021 reeds een dwangsom opgelegd van € 500,- voor iedere keer dat de moeder haar medewerking nalaat, tot een maximum van € 25.000,-, en deze is nog steeds van kracht. Bovendien heeft de vader niet onderbouwd waarom de door hem verzochte hogere dwangsom thans aan de orde is. Dit verzoek van de vader zal dan ook worden afgewezen.
De voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv
5.15.
Nu de rechtbank in de bodemzaak op de verzoeken van de vader inzake het gezag en de zorgregeling heeft beslist en met betrekking tot het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats een raadsonderzoek is gelast, overweegt zij dat de vader geen belang meer heeft bij toewijzing van zijn verzoeken in het kader van artikel 223 Rv. Het verzoek van de vader om wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] leent zich bovendien niet voor een voorlopige voorziening. De rechtbank zal daarom de verzoeken om een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv afwijzen.
Proceskosten
5.16.
De beslissing ten aanzien van de proceskosten zal de rechtbank, in afwachting van het raadsonderzoek, aanhouden.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
i
n de voorlopige voorziening
6.2.
wijst de provisionele verzoeken van de vader af;
6.3.
in de bodemprocedure
6.4.
belast de vader en de moeder gezamenlijk met het gezag over de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
6.5.
bepaalt met betrekking tot de zorgregeling een opbouwregeling aldus dat [minderjarige] contact zal hebben met de vader:
Vrijdag 25 juni om 13:00 - 15:00 met moeder + jeugdbeschermer;
Vrijdag 9 juli om 13:00 - 15:30 zonder moeder + jeugdbeschermer;
Vrijdag 23 juli om 13:00 - 15:30 zonder moeder + jeugdbeschermer;
Vrijdag 6 augustus om 13:00 -17:30 onbegeleid;
Vrijdag 20 augustus om 13:00 -17:30 onbegeleid;
Vrijdag 3 september om 13:00 - 19:30 onbegeleid;
Vrijdag 17 september om 13:00 -19:30 onbegeleid;
Het weekend van 2 oktober eerste keer overnachten. Zaterdag 2 oktober van 13:00 tot zondag 3 oktober 13:00 bij vader,
waarbij de moeder [minderjarige] naar een neutrale plek halverwege (McDonald's [plaats] ) brengt en haalt op de genoemde tijdstippen.
Na dit weekend zal de GI de bezoeken in uren en dagen opbouwen naar ook de feestdagen en vakanties naar vader, bij helfte;
6.6.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
alvorens verder te beslissen
6.7.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, regio Gelderland, locatie Arnhem, een onderzoek in te stellen en uiterlijk op
18 oktober 2021 PRO FORMAte rapporteren en de rechtbank te adviseren over de volgende vraag:
- is wijziging van het hoofdverblijf conform het verzoek van de vader, in het belang van [minderjarige] ?;
6.8.
verzoekt de raadslieden binnen twee weken na ontvangst van het raadsrapport schriftelijk te reageren op de inhoud van het raadsrapport en zo nodig een standpunt in te nemen over het verdere verloop van de procedure al dan niet onder vermelding van verhinderdata;
6.9.
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek van de vader tot wijziging van de hoofverblijfplaats alsmede de proceskosten, aan;
6.9.
wijst het overig verzochte, zover niet aangehouden, af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van L.W. Evers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2021.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.