Overwegingen
1. Verweerder heeft aan verzoeker op 22 juli 2015 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Verzoeker heeft daartegen op 13 augustus 2015 bezwaar gemaakt.
2. Bij brief van 9 oktober 2017 heeft verzoekers gemachtigde verweerder erop gewezen dat nog steeds geen uitspraak op bezwaar was gedaan en dat dit uiterlijk binnen vier weken na de brief alsnog diende te gebeuren.
3. Op 7 november 2017 heeft verzoeker beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door verweerder. Verweerder heeft vervolgens op 18 december 2017 uitspraak op bezwaar gedaan en heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Verzoeker heeft bij brief van 19 december 2017 het beroep bij de rechtbank ingetrokken, onder voorwaarde van veroordeling van verweerder in de proceskosten. Bij uitspraak van 28 maart 2018, zaaknummer AWB 17/6121, heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 125,25, omdat het alsnog doen van een uitspraak op bezwaar kan worden gezien als een tegemoetkomen aan de indiener van het beroepschrift in de zin van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. In de beroepsprocedure heeft verzoeker niet verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij brief van 11 juli 2020 heeft verzoeker verweerder alsnog verzocht om deze schade te vergoeden. Hij heeft verweerder hiervoor een termijn gegeven van acht weken. Verweerder heeft dit verzoek op 24 september 2020 afgewezen. Vervolgens heeft verzoeker het verzoek om schadevergoeding bij de rechtbank ingediend, ook op 24 september 2020.
6. In geschil is of de rechtbank bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen, of verzoeker ontvankelijk is in dit verzoek en of hij recht heeft op de gevraagde vergoeding van immateriële schade, met rente en kosten.
7. De rechtbank is van oordeel dat zij bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. Het verzoek moet namelijk worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 8:88 e.v. van de Awb, dat vanaf 1 juli 2013 van toepassing is op (onder meer) zaken betreffende parkeerbelasting. De uitspraak op bezwaar van 18 december 2017 dateert van na 1 juli 2013, zodat deze bepalingen van toepassing zijn in dit geval. Artikel 8:73 van de Awb is als gevolg hiervan niet van toepassing.De belastingrechter is bevoegd om van het verzoek kennis te nemen, omdat deze bevoegd is om kennis te nemen van het beroep tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting (zie artikel 8:90, eerste lid van de Awb).
8. Het verzoek is ook ontvankelijk. Verzoeker heeft voldaan aan het vereiste dat is gesteld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb, omdat hij verweerder tenminste acht weken voor het indienen van het verzoekschrift heeft verzocht om de schade te vergoeden. Het verzoek is ook niet te laat gedaan, aangezien de vijfjaarstermijn die hiervoor van toepassing is, niet is overschreden (zie artikel 8:93 van de Awb, waarin artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing wordt verklaard). Tussen de uitspraak op bezwaar van 18 december 2017 en het verzoek van 24 september 2020 zijn immers minder dan vijf jaren verstreken.
9. De stelling van verweerder dat het verzoek om schadevergoeding had moeten worden gedaan tijdens de beroepsprocedure, is onjuist in zaken waarop de artikelen 8:88 en volgende van de Awb van toepassing zijn, zoals bij deze zaak. Uit artikel 8:91 van de Awb volgt namelijk dat het verzoek ook buiten de beroepsprocedure gedaan kan worden.
10. De conclusie uit het voorgaande is dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding inhoudelijk kan beoordelen.
11. Bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding, dient de rechtbank naar analogie de regels toe te passen die de Hoge Raad heeft gegeven in het overzichtsarrest over immateriële schadevergoeding van 19 februari 2016.
12. De redelijke termijn bedraagt twee jaar vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank. Verweerder heeft het bezwaarschrift van verzoeker ontvangen op 13 augustus 2015. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank van 28 maart 2018 is (afgerond) 8 maanden langer dan twee jaar.
13. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De omstandigheid dat verzoekers gemachtigde niet eerder dan op 9 oktober 2017 heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van de zaak, is geen reden voor een verlenging van de redelijke termijn.
14. De stelling van verweerder dat verzoeker geen spanning en frustratie heeft ondervonden, omdat hij en zijn gemachtigde de zaak kennelijk zelf vergeten waren, kan niet leiden tot afwijzing van het verzoek. Volgens het overzichtsarrest van de Hoge Raad wordt de spanning en frustratie namelijk verondersteld.De rechtbank ziet in dit geval onvoldoende reden om bijzondere omstandigheden aan te nemen die zouden kunnen leiden tot afwijking van de door de Hoge Raad gegeven regel, aangezien uit het overzichtsarrest volgt dat van bijzondere omstandigheden niet snel sprake is. De omstandigheid dat het bezwaarschrift bij verweerder in het ongerede was geraakt als gevolg van de overzetting van vier gemeentes naar Tribuut, moet voor rekening en risico van verweerder komen.
15. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 8 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 2 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 18 december 2017. Dit is aanzienlijk langer dan de zes maanden waarbinnen verweerder had moeten beslissen, namelijk twee jaar en 4,5 maanden. De gehele overschrijding van de redelijke termijn is dus ontstaan in de bezwaarfase, zodat de hele schadevergoeding aan verweerder dient te worden toegerekend.
16. De rechtbank zal verweerder veroordelen om de schadevergoeding van € 1.000 aan verzoeker te betalen. De wettelijke rente over de schadevergoeding, die verzoekers gemachtigde heeft gevraagd, is toewijsbaar vanaf vier weken na dagtekening van deze uitspraak.
Proceskosten, griffierecht en rente
17. Verzoekers gemachtigde heeft ook gevraagd om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht en de wettelijke rente daarover. De rechtbank zal ook deze verzoeken toewijzen, omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen. Daarbij rekent de rechtbank met een waarde per punt van 0,5, gezien de eenvoudige aard van deze zaak.
18. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de rechtbank het verzoek toewijst, dient verweerder ook het door verzoeker betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
19. De gevraagde wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht wordt toegewezen vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak.