[eiser 2] baseert haar aanspraak onder meer op het volgende. In de hypothetische situatie zou haar vader tot zijn pensionering op 5 december 2023, een inkomen hebben genoten van 80% van het resultaat van de vennootschap, hetgeen van € 43.798,00 in 2013 zou zijn opgelopen tot € 61.958,00 in 2016 en daarna op € 47.632,00 per jaar kan worden gesteld. Vanaf zijn pensionering zou zijn inkomen hebben bestaan uit € 10.641,00 bruto per jaar aan AOW vermeerderd met een lijfrente-uitkering van € 2.329,00 per jaar en een pensioen van € 616,23 bruto per jaar.
Aan [eiser 2] zou de resterende 20% van het vennootschapsresultaat zijn toegekomen, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 11.648,00 in 2013, oplopend tot een bedrag van € 15.874,00 in 2016 en daarna op € 12.293,00 per jaar kan worden gesteld. Na pensionering van haar vader zou zij, met zijn hulp en tot aan zijn overlijden eind 2035, het ongeval weggedacht, het inkomen van € 12.293,00 uit de vennootschap hebben kunnen blijven ontvangen.
Met het overlijden van [naam 1] is zijn inkomen uit de vennootschap weggevallen en heeft de vennootschap een volledig aan [eiser 2] toekomend resultaat geboekt van € 16.441,00 in 2013, € 5.885,00 in 2014, € 7.356,00 in 2015, -€ 5.038,00 in 2016, € 4.725,00 in 2017 en € 6.188,00 in 2018. Het inkomen uit de vennootschap kan voor de periode nadien worden bepaald op een bedrag van € 5.500,00 per jaar, aldus [eisers] mede aan de hand van de bevindingen van Van der Eijk.
Hoe deze uitgangspunten zich precies vertalen in de gestelde behoeftigheid van [eiser 2] heeft [eisers] niet concreet toegelicht. Er is volstaan met het overleggen van een geautomatiseerde berekening.