3.4.Uit de vertaling in het Nederlands van het deskundigenbericht van Brandstätter, dat bestaat uit een zogenoemd ‘juridisch advies’ en een begeleidende brief, wordt het volgende geciteerd uit het juridische advies, waarbij door de rechtbank in de marge de paginanummering is weergegeven:
p.3
Principes
(aanspraak op schadevergoeding als zodanig, derving, aanspraak op alimentatie / bijdrage in de kosten van levensonderhoud, rechthebbenden)
Aanspraak op schadevergoeding als zodanig:
De op grond van art. 1327 ‘ABGB’ bestaande aanspraak is evenals de aanspraak krachtens art. 12 lid 2 ‘EKHG’
geen aanspraak op alimentatie resp. levensonderhoud, doch een eigen(werkelijke, dus niet van de verongelukte alimentatieplichtige afgeleide)
aanspraak op schadevergoeding(Oostenrijks Wetboek van civiele rechtsvordering [‘Zivilverfahrensrecht, ZVR’] 2001/23).
Derving:
Als ‘derving’ in de zin van art. 1327 ‘ABGB’ dient alles te worden beschouwd wat de nabestaande zou hebben ontvangen indien de op grond van de wet onderhoudsplichtige nog in leven was geweest. (‘ZVR’ 1963/234). Contractuele aanspraken op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud vallen hier echter niet onder (JBI. [Oostenrijks Justitieblad], 1992 44).
Aanspraak op alimentatie resp. op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud:
De aanspraak op een vervangende alimentatie resp. bijdrage in de kosten van levensonderhoud is gebaseerd op de daadwerkelijk gederfde bijdrage. Voor de berekening van het gederfde zijn dus de werkelijk betaalde uitkeringen met onderhoudskarakter bepalend, ook indien deze ‘ruim bemeten’ zijn, mits ze niet opvallend hoger zijn dan wat voor deze kosten wettelijk als maat wordt genomen, dus nog ‘enigszins in verhouding’ hiertoe staan. De wettelijke aanspraak op alimentatie resp. op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud is daarbij echter de minimale aanspraak (’ZVR’ 1976/46; ‘ZVR’ 2000/40).
p.4 Hierbij dient van de verhoudingen te worden uitgegaan zoals die tot op het moment van overlijden resp. van de verwonding hebben bestaan (1 Ob 175/04 y).
Voor wat betreft het ten grondslag liggende inkomen van de verongelukte persoon geldt: bij de vaststelling in het kader van een prognose dient met toekomstige ontwikkelingen in de inkomens- en uitkeringssituatie rekening te worden gehouden. In de toekomst gederfde in- komsten dienen dan ook op grond van de gewone gang van zaken (art. 1293 ‘ABGB’) te worden vastgesteld (RS 0031835).
Rechthebbenden op aanspraak:
Volgens het geldende recht hebben in ieder geval
de echte en onechte kinderen het recht, aanspraak te maken(een partner hiervan, stief- of pleegkind heeft dit recht niet); ook de
langst levende echtgenootkan krachtens art. 1327 ‘ABGB’ tegenover de veroorzaker
onbeperkt aanspraakmaken.
1) Weduwe:
Onbeperkte aanspraakkrachtens art. 1327 ‘ABGB’ betekent: indien de weduwe na het overlijden van haar man een samenlevingscontract afsluit, dan zal dit anders dan in eerdere rechtspraak is vastgelegd, niet zonder meer ertoe leiden dat er geen aanspraak meer kan worden gemaakt op een nabestaandenuitkering; veeleer dient de betaling door de levens- partner van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud als voordeel te worden afgetrokken. Natuurlijk zou dit, indien de door de levenspartner betaalde bijdrage
dienovereenkomstig hoog is, ertoe kunnen leiden dat de aanspraak geheel komt te vervallen (‘ZVR’ 182/28, ‘ZVR’ 1974/224).
Slechts indien de weduwe hertrouwt vervalt de aanspraak als nabestaande en kan deze later ook niet meer worden opgenomen (‘ZVR’ 1988/141).
Het eigen inkomen van de overlevende echtgenoot dient van diens aanspraken op grond van art. 1327 ‘ABGB’ te worden afgetrokken, indien dit al bij leven van de verongelukte persoon vrijwillig geheel of ten dele voor de eigen kosten van levensonderhoud is gebruikt (2 Ob 22/95).
Er moet uitdrukkelijk op worden gewezen dat de aanspraak van de nabestaande ook de door de verongelukte echtgenoot geleverde bijdrage in de huishouding omvat. Deze aanspraak staat gelijk aan de aanspraak op alimentatie resp. bijdrage in de kosten van levensonderhoud in de zin van art. 1327 ‘ABGB’.
Concreet heeft de overlevende echtgenoot recht op vergoeding van de gederfde bijdragen, en wel onafhankelijk van de vraag of in de toekomst een hulp zal worden ingeschakeld of dat de overlevende echtgenoot en diens kinderen het huishouden alleen of met behulp van familieleden gaat bestieren.
p.5 Inhoudelijk worden in de rechtspraak van het Oostenrijkse Hooggerechtshof [OGH] ook de door de verongelukte echtgenoot in zijn vrije tijd uitgevoerde reparatie- en onderhoudswerkzaamheden aan en in de gezamenlijke onroerende zaak als bijdrage in het levensonderhoud beschouwd (2 Ob 98/88; 2 Ob 121/99 d; 2 Ob 322/99 p).
Aanknopingspunten voor de vaststelling van de te betalen uitkering is de verwijzing naar de in vergelijking voor desbetreffend hulppersoneel noodzakelijkerwijs te maken kosten.
Daarbij dient van de kosten van
professionele krachtente worden uitgegaan.
De benadeelde moet namelijk in staat worden gesteld, ervoor te zorgen dat economisch gelijkwaardige diensten op een gebruikelijke manier uitgevoerd worden zonder dat de benadeelde zich moet beperken.
De hoogte van de aanspraak op schadevergoeding kan in dergelijke gevallen in de regel uitsluitend onder referte aan art. 273 van het Oostenrijkse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (‘ZPO’) worden bepaald (de bepaling van art. 273 ‘ZPO’ luidt als volgt:
Indien vast is komen te staan dat aan een partij de vergoeding van een schade of van het belang toekomt of dat deze partij anderszins een vordering moet doen gelden, doch het bewijs van het litigieuze bedrag van de te vergoeden schade of het te vergoeden belang dan wel de vordering in het geheel niet of slechts met onredelijke problemen geleverd kan worden, kan de Rechter dit bedrag op verzoek dan wel ambtshalve, zelfs met voorbijgaan van een door de partij aangeboden bewijs, naar eigen overtuiging vastleggen. Ten behoeve van de vaststelling van het bedrag kan vooraf ook een der partijen onder ede over de voor de bepaling van het bedrag maatgevende omstandigheden worden gehoord.)
De vermogensnadelen die voor de weduwe ontstaan doordat zij haar betaalde werkzaamheden opgeeft, dienen bij de vergelijking van het fictieve verloop indien de schade niet was ontstaan, met de door de verhoudingen zoals die door de nadelige ingreep in haar leven zijn ontstaan, buiten beschouwing te blijven. (2 Ob 22/95; 2 Ob 99/06 g)
2) Kinderen:
De alimentatieplicht van de verongelukte vader blijft bestaan totdat het kind zijn beroepsopleiding heeft beëindigd (‘ZVR’ 1963/324).
Het
vermogen van een echt kind, zelf in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien, ontstaat niet pas op het moment van meerderjarigheid, doch reeds op het moment dat het kind in staat is, zelf door arbeid te voorzien in de middelen voor zijn redelijke levensonderhoud (‘ZVR’ 1972/27).
Het overlijden door het ongeval kan pro futuro ook extra kosten door de kinderen tot gevolg hebben. Deze extra kosten als gevolg van het wegvallen van de echtgenoot, bijv. de kosten van de noodzakelijk geworden onderbrenging in een crèche, kunnen door de kinderen (niet door de nabestaande echtgenoot) worden gevorderd (EF [Beslissingen op het gebied van huwelijks- en familierecht] 69.130).
p.6
Gedetailleerde berekening van de kosten van levensonderhoud
Allereerst zal een overzicht van de ten aanzien van het betrokken onderwerp bestaande, bijzonder casuïstisch gehanteerde rechtspraak worden gegeven. Deze zou aan het aansluitend weergegeven rekenmodel ten grondslag moeten liggen en zal daarin op vrijwel alle mogelijke gevalsconstellaties van toepassing zijn.
In de rechtspraak wordt er de nadruk op gelegd dat de benadeelde
de aanspraken apart van elkaartoekomen en dat
voor wat betreft de hoogte en de duur afzonderlijke bepalingen gehanteerdworden.
Om deze redenen dienen de aanspraken van de eisers
separaat en streng van elkaar gescheiden berekend te worden.
Bij de berekening van de derving bij de bijdrage in de kosten van levensonderhoud dient van het fictieve
netto inkomenvan de verongelukte persoon te worden uitgegaan, aangezien deze de te betalen belastingen en andere heffingen niet voor het onderhoud van zijn gezin zou hebben kunnen gebruiken (‘OGH’ 7-10-1960, ‘ZVR’ 1961/81).
Ook nu dienen echter de verplichtingen tot betaling van belastingen en andere heffingen die door de betaling van de schadevergoeding zelf ontstaan te worden meegenomen. De te betalen schadevergoeding dient zodanig te worden vastgesteld dat deze door de af te trekken bedragen die ook nu weer ontstaan, wederom overeenkomt met de netto schade (‘ZVR’ 1961/81).
Tot het inkomen behoren bijvoorbeeld ook vergoedingen van onkosten of de betaling voor regelmatig gewerkte overuren, maar niet de toeslag die voor bijzonder werk in een vervuilde atmosfeer werd betaald, en ook niet de huisvestingstoelage.
De echtgenoten dienen aan de betaling van de voor hun leefomstandigheden redelijke behoeften samen bij te dragen (art. 94 lid 1 ‘ABGB’) en aan hun leefgemeenschap, in het bijzonder aan het huishouden en het betaalde werk, in overleg vorm te geven (art. 91 ‘ABGB’).
Wanneer op basis van deze principes de (werkende) echtgenote een bijdrage in de kosten van levensonderhoud betaalt, dan dient hiermee bij de berekening van de door haar gederfde bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud rekening te worden gehouden. Over het geheel dient er rekening mee te worden gehouden dat e.e.a. in overleg wordt bepaald.
p.7 Wanneer het inkomen van een ene echtgenoot zoals overeengekomen ter dekking van de kosten van het dagelijkse levensonderhoud wordt gebruikt, maar dat van de ander wordt aangewend voor het opbouwen van het gezamenlijke vermogen, dan betreft dit in de regel slechts een uiterlijke financieel-technische toepassing.
In het bijzonder dient echter te worden gelet op de hoogte van de door ieder van hen verrichte betalingen.
Voor zover echter één echtgenoot met zijn inkomen uitsluitend zaken voor hem zelf persoonlijk, dus zaken die alleen in diens eigen eigendom terechtkomen, aanschaft, dan komt dit de andere echtgenoot niet ten goede. Dit inkomen dient bij de berekening van de aanspraak op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud pro futuro buiten beschouwing te blijven. (EF 43.544)
Dit kan er echter toe leiden dat onder de streep geen van beide echtgenoten van de ander een bijdrage in de kosten van levensonderhoud ontvangt (EE 43.544).
De aanspraak van de ene echtgenoot
op meewerken van de ander in het huishouden dient gelijkgesteld te worden aan de aanspraak op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud.
Ook de wettelijke verzorgingsplichten zijn onderhoudsverplichtingen.
Bij gederfde
betalingen voor het huishouden resp. voor zorg en begeleidingdienen alle kosten (als gederfde bijdragen in de kosten voor levensonderhoud) te worden vergoed die nodig zijn om de benadeelde in de positie te houden waarin hij was geweest als de verongelukte persoon de betalingen had gecontinueerd (‘ZVR’ 1989/106).
Uitgaven voor hulppersoneel worden ook toegewezen als deze niet worden ingeschakeld.
Wanneer een ander het huishouden doet of zorgprestaties verricht, mag dit niet ten goede komen aan de veroorzaker van de schade (‘ZVR’ 1975/199).
Ook met de
toekomstige ontwikkelingbij de inkomensomstandigheden van de verongelukte, onderhoudsplichtige dient rekening te worden gehouden.
In dergelijke gevallen dient een prognose te worden opgesteld die echter nooit met absolute zekerheid omgezet kan worden; een ontwikkeling van wat gezien de omstandigheden
p.8 hoogstwaarschijnlijk te verwachten valt, volstaat dan ook als ‘wat al naar gelang de gewone gang van zaken te verwachten was’ (‘ZVR ‘1957/158).
Krachtens art. 1327 ‘ABGB’ dient volgens de rechtspraak het fictieve verloop indien geen schade was ontstaan, tegenover de werkelijke situatie als gevolg van het schadegeval te worden geplaatst.
Sinds een
principebeslissing van het ‘OGH’(EF 36.218) dient de
gederfde bijdrage van de nabestaande echtgenoot in de kosten van levensonderhoud, rekening houdend met het totale inkomen van de echtgenoten
als volgt te worden berekend:
Van het
totale inkomen van de beide echtgenoten(de weduwe heeft haar eigen inkomen) dienen allereerst de vaste huishoudkosten te worden afgetrokken; vervolgens dient te worden berekend, welke delen van het resterende bedrag ter dekking van de behoeften van de afzonderlijke gezinsleden werden gebruikt (
aandeel in de consumptie).
Bij het aandeel van de echtgenote in de consumptie dient het door de echtgenoot (op grond van de verhouding van de inkomsten van de echtgenoten) betaalde aandeel in de vaste kosten te worden opgeteld. Hiervan dient niet het complete inkomen van de echtgenote te worden afgetrokken, doch slechts het met het aandeel van de echtgenote in de vaste kosten (op grond van de verhouding van de inkomsten van de echtgenoten) en met het aandeel van de echtgenote (op grond van de verhouding van de inkomsten van de echtgenoten) in de kosten van de verzorging (conform het aandeel in de consumptie) van het kind / de kinderen verlaagde bedrag dat met het eigen inkomen van de echtgenote overeenkomt.
Wanneer beide echtgenoten volledig of in deeltijd werkzaam zijn, dan geldt de reeds uitgesproken bepaling van het ‘OGH’ dat de
weduwe haar eigen inkomen slechts moet laten verrekenen wanneer ze daaruit reeds bij leven van de overledene vrijwillig een bijdrage in de kosten van levensonderhoud heeft betaald(2 Ob 99/06 g).
Bij de kosten van de verzorging van het kind / de kinderen gaat het eveneens om de componenten
contante kosten van levensonderhouden
kosten van de verzorging.
Bij de kosten voor geleverde diensten (kosten van de verzorging) komen het toezicht, de opvoeding, de aandacht zijdens de ouders, de lichaamsverzorging en het reinigen en onderhoud van de kleding, de aan de verzorging en verpleging van het kind bestede tijd, de begeleiding van het kind op sportgebied etc. voor vergoeding in aanmerking (2 Ob 121/99d, 2 Ob 156/02h).
Ook bij de alimentatie dient met de vaste kosten rekening te worden gehouden.
p.9 Volgens de rechtspraak van het Oostenrijkse Hooggerechtshof wordt bij de gederfde alimentatie de ondergrens gevormd door de wettelijke kosten van levensonderhoud; er dient echter ook met een verzadigingspunt rekening te worden gehouden (2 Ob 119/09 b).
Dit verzadigingspunt speelt een rol bij de contante kosten van levensonderhoud, maar niet
bij de kosten voor geleverde diensten.
Ten aanzien van de begrippen ‘aandeel in de consumptie’ en vaste kosten in detail:
Aandeel in de consumptie:
Het aandeel (uit het vrij beschikbare gezinsinkomen) dat ieder afzonderlijk van meerdere een vergoeding van alimentatie en levensonderhoudskosten eisende schuldeisers ontvangt, wordt ‘aandeel in de consumptie’ genoemd (6 Ob 203/00 x).
Van de werkzame echtgenoot wordt daarbij in de regel een hoger bedrag verwacht, tenminste wanneer deze een hogere functie bekleedt (2 Ob 33/92).
Het komt echter aan op de omstandigheden van het afzonderlijke geval.
Behalve voor een kind werd ook het aandeel van de niet in een beroep werkzame echtgenoot op één derde deel getaxeerd (‘ZVR’ 1963/270).
Vaste kosten:
Hieronder worden de kosten verstaan die in een huishouden dienen te worden gemaakt en die zo goed als
niet beïnvloed worden door het aantal personen in dat huishouden.
Wanneer één persoon uit het huishouden wegvalt (als gevolg van diens overlijden — in dit verband door een verkeersongeval) betekent dit niet dat er veel kosten niet of slechts minimaal lager zijn dan voordien. Dit geldt vooral voor de woning en het motorvoertuig (2 Ob 108/05 d).
Wanneer deze kosten na het overlijden van de echtgenoot, waarvan in de regel dient te worden uitgegaan, door de weduwe alléén worden gedragen, dan dient hiermee uitsluitend bij haar rekening te worden gehouden, wanneer zij in de plaats van de verongelukte echtgenoot vanaf nu alleen verzorgings- en onderhoudsplichtig is.
Voor het overige dient met de vaste kosten naar rato ook bij de kinderen rekening te worden gehouden, aangezien iedere aanspraak van een afzonderlijke nabestaande voor wat betreft de hoogte en de duur juridisch gezien een eigen afzonderlijk geval is.
p.10 Bij het motorvoertuig komen niet alleen de bedrijfs- en de onderhoudskosten inclusief het snelwegvignet voor vergoeding in aanmerking, maar ook de lease- of krediettermijnen (2 Ob 2430/96 h).
Dit geldt in overeenkomstige zin ook voor de woning (2 Ob 57/92).
Ook daar is er sprake van vaste kosten (2 Ob 108/05 d), bijvoorbeeld de huur of de hypotheektermijnen en annuïteiten, waarbij het er niet toe doet of de woning gehuurd is of eigendom (2 Ob 74/01 y).
Wie de eigenaar van de woning is, is niet van belang.
Onder de vaste kosten van de woning vallen ook de kosten voor energie, televisie, telefoon en de voor de woning lopende verzekeringen.
De vaststelling van de vaste kosten is als grondslag voor de berekening van de gederfde bijdrage in de kosten van levensonderhoud essentieel.
Hoe hoger deze kosten zijn, des te hoger wordt ook de aanspraak op vergoeding van alimentatie en levensonderhoudskosten zoals de schuldeisers die eisen.
De vaste kosten worden namelijk, zoals reeds aangegeven, vooraf van het netto inkomen afgetrokken, en pas daarna wordt het resterende netto inkomen, met aftrek van het aandeel van de verongelukte schuldenaar in de consumptie over de een vergoeding van alimentatie en levensonderhoudskosten eisende schuldeisers verdeeld.
Wanneer er geen andere grondslagen voor de berekening ervan kunnen worden gevonden, worden de vaste kosten op grond van art. 273 ‘ZPO’ bepaald.
In een
volgende stapworden de
vaste kostenweer verdeeld over
de schuldeisers die een vergoeding van alimentatie en levensonderhoudskosten eisen.
Hoe lager de vaste kosten, des te hoger het te verdelen resterende inkomen.
Des te hoger zal echter ook het weggevallen aandeel van de verongelukte persoon in de consumptie zijn.
Het is dan ook onvermijdelijk dat de vaste kosten grondig en zeer nauwkeurig worden opgegeven en vervolgens bij vonnis worden vastgesteld.
(…)
p.12
Vorm van de schadevergoeding
De schadevergoeding voor aanspraken van derden op bijdragen in de kosten van levens-onderhoud dient in de toekomst te worden uitgekeerd door de betaling van een
uitkering in geld. (art. 14 lid 3 ‘EKHG’; ‘OGH’20-01-1961 ‘ZVR’ 1961/174)
De uitkering in geld dient maandelijks bij vooruitbetaling (art. 14 lid 2 ’EKGH’) te worden voldaan.
In plaats van de uitkering kan de schadevergoedingsgerechtigde om
gewichtige redeneneen afkoopsom eisen indien de schadevergoedingsplichtige in staat is, een bedrag ineens te betalen. (art. 14 lid 3 ‘EKHG’).
Of er sprake is van een gewichtige reden voor een afkoopsom dient door de desbetreffende eiser gemeld en bewezen te worden (vaste rechtspraak), waarbij echter de
toestemmingvan de gedaagde voor een dergelijke vordering van de eiser voldoende is (2-4-1964 EF 2074).
Of er voor het overige sprake is van een gewichtige reden, dient de Rechtbank, alle omstandigheden in acht nemende, te beslissen.
Bovendien zou er, zoals boven reeds aangegeven, rekening moeten worden gehouden met de vraag of de schadevergoedingsplichtige in staat is een afkoopsom ineens te betalen; hier-van kan worden uitgegaan als er een verzekering is die aansprakelijk is (‘OGH’ 26-04-1973, EVBl [Bewijsblad van beslissingen over rechtsmiddelen] 1973/260).
(…)
p.13
De hoogte van een eventuele redelijke afkoopsom wordt bepaald naargelang de actuele
waarde van de uitkering.
Duur van de uitkering:
De duur van een uitkering hangt er in ieder geval van af, hoe lang degene die de bijdrage in de kosten van levensonderhoud bij leven had moeten betalen, dit had moeten blijven doen.
Er dient steeds met alle omstandigheden aan de zijde van de verongelukte persoon rekening te worden gehouden die ertoe zouden hebben geleid dat de verplichting zou zijn opgeheven.
Hetzelfde geldt voor de omstandigheden aan de zijde van de nabestaanden.
De waarschijnlijke
natuurlijke levensverwachting van de verongelukte persoonvormt dan ook een grens in dezen (‘ZVR’ 1976/20).
(…)
Het tijdstip waarop de verongelukte persoon met pensioen zou zijn gegaan, is echter voor de duur van de aanspraak op een uitkering niet van belang, aangezien de verplichting tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud op het moment van zijn pensionering niet vervalt.
(…)
p.14
Algemene opmerkingen met betrekking tot toekomstige wijzigingen:
Indien toekomstige wijzigingen in de voor de uitkering doorslaggevende omstandigheden reeds nu (bij de afronding van de behandeling in eerste instantie) betrouwbaar beoordeeld kunnen worden, dan dient hiermee rekening te worden gehouden (‘ZVR’ 1999/90).
(…)
p.15
Compensatie van voordelen:
Omdat het niet de bedoeling is dat de nabestaanden er materieel beter voor komen te staan dan wanneer de onderhouds- en alimentatieplichtige nog in leven zou zijn geweest, is het denkbaar dat er van de gederfde betaling van deze kosten bedragen worden afgetrokken; het bewijs hiervoor dient steeds door de veroorzaker van de schade, die ook hierom dient te verzoeken, te worden geleverd.
Hoewel de arbeidskracht van de weduwe, wier huiselijke plichten jegens de om het leven gekomen echtgenoot zijn weggevallen, hierdoor vrijkomt, ziet de rechtspraak hierin geen meetbaar, toerekenbaar voordeel, omdat in zoverre uit de verplichting tot beperking van de schade niet kan worden afgeleid dat van de weduwe dus mag worden verwacht dat zij passende arbeid gaat verrichten (SZ 43/155, Kritisch Harrer in Schwimann, rn. 43 bij art. 1327 ‘ABGB’).
Door de schadegebeurtenis veroorzaakte
uitkeringen door derdenmoet de benadeelde slechts dan als voordeel laten verrekenen, wanneer dit aan het doel van de schadevergoeding beantwoordt en niet tot een onredelijke ontlasting van de veroorzaker leidt.
Maatgevend zijn bij een teleologische beschouwing de aard van de uitkering en het door de derde met de uitkering gevolgde doel (‘ZVR’ 1989/1 06).
Derhalve dienen bijv. het
weduwen- (‘ZVR’ 1999/133), het
wezen-(kinderen) (‘ZVR’ 1957/199) alsmede het ‘bedrijfspensioen’ volgens een bedrijfsintern pensioenreglement als compensatie voor gederfde inkomsten (SZ 53/38)
te worden verrekend.
Dit geldt niet voor de afkoopsom, het bedrag van de ongevallen- en dat van de levensverzekering (‘ZVR’ 2002/60).
p.16
Mee te nemen fiscale aspecten:
De schadevergoeding dient zó te worden berekend dat deze, rekening houdend met de door de vergoeding opnieuw ontstane inhoudingen en belastingen of andere, bijv. wettelijke aftrekposten, gelijk is aan de
netto schade.
De bruto bedragen die dienen te worden toegekend, moeten, rekening houdend met een
eventueel te betalen inkomstenbelasting, de te vergoeden schade compenseren (2 Ob 98/95).