“(…)Ad 7. Zicht op invulling schuld aan gedupeerde vennootschappen.Opgemerkt kan worden dat ondanks de handelingen in het verleden, de onderlinge verhouding tussen [naam eiser] en de gedupeerden inmiddels relatief goed kan worden genoemd. Dit kan mede worden toegeschreven aan de inspanningen die [naam eiser] na de bekendwording heeft gepleegd in het kader van het in kaart brengen van de ontstane situatie en het reconstrueren van de gebeurtenissen in betreffende periode. Neemt niet weg dat er een schuld is ontstaan van circa € 1.300.000. het is nagenoeg onmogelijk een dergelijk bedrag terug te betalen. Daar komt bij dat de Belastingdienst voorrang heeft op eventuele opbrengsten. Dit maakt het vinden van een reële oplossing voor de schulden aan benadeelde partijen al met al erg ingewikkeld. Daar komt bij dat eventuele terugbetalingen aan benadeelde partijen in beginsel aftrekbaar zijn van het belastbaar inkomen. Feitelijk zou [naam eiser] in dat kader meer gebaat zijn bij terugbetaling aan de BV’s dan aan de Belastingdienst. Als de Belastingdienst geheel voorrang krijgt in de betalingen door [naam eiser] is er sprake van een stuk ‘voorfinanciering’. (…)”
19. Met dagtekening 3 april 2019 heeft verweerder het definitieve controlerapport uitgebracht. Hierin heeft verweerder nieuwe navorderingsaanslagen over 2014 tot en met 2016 en een ambtshalve aanslag over 2017 aangekondigd. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser door middel van zijn eenmanszaak in de jaren 2012 tot en met 2017 onrechtmatig de volgende gelden heeft onttrokken aan de opdrachtgevers:
Jaar
onttrekking
2012
€ 63.608
2013
€ 125.107
2014
€ 199.179
2015
€ 219.765
2016
€ 230.674
2017 (geschat)
€ 550.000
20. Onder 8 in het controlerapport zijn tevens aanpassingen voor 2012
(€ 17.325 negatief) en 2013 (€ 2.499 negatief) vermeld. Deze correcties zijn niet doorgevoerd.
21. Met dagtekening 10 mei 2019 respectievelijk 18 mei 2019 zijn aan eiser de nieuwe navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2016 opgelegd. Met toepassing van artikel 6:10 van de Awb worden de bezwaren tegen de eerste navorderingsaanslagen ook geacht gericht te zijn tegen de nieuwe navorderingsaanslagen.
22. Met dagtekening 22 mei 2019 is aan eiser een ambtshalve aanslag IB/PVV 2017 met een verzuimboete opgelegd.
23. Bij brief van 23 augustus 2019, door verweerder ontvangen op 26 augustus 2019, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017.
Geschil
24. Ter zitting heeft verweerder toegezegd de verzuimboete voor het jaar 2017 te vernietigen.
25. In geschil is of de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2017 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de onrechtmatig onttrokken bedragen bij eiser kunnen worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001 en zo ja, of eiser een voorziening kan vormen in verband met de terugbetaling van deze bedragen.
26. Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van ROW, omdat hij geen arbeid heeft verricht en er vanwege de pakkans met de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting geen redelijkerwijs te verwachten voordeel was. Mocht er wel arbeid zijn verricht, stelt eiser gehandeld te hebben in het kader van zijn onderneming en winst uit onderneming te hebben genoten. Vanwege de beoogde en reeds plaatsgevonden hebbende terugbetalingen kan volgens eiser dan elk jaar een voorziening worden gevormd. Eiser verwijst naar een vonnis en de afspraken die verweerder heeft gemaakt met de benadeelde partijen over het verrekenen van terugbetaalde bedragen. Verder voert eiser aan dat het handhaven van de aanslagen zijn pogingen om de schuldeisers te betalen, bemoeilijkt hetgeen niet in het maatschappelijke belang is.
27. Verweerder is van mening dat eiser wel arbeid heeft verricht in de vorm van overboekingen naar zijn eigen rekening en naar de rekening van de onderneming en door het opstellen van valse facturen. Eiser kon ook redelijkerwijs voordeel verwachten, gelet op het feit dat pas tijdens het boekenonderzoek de verduistering werd ontdekt. Omdat het ontvreemden van gelden niet valt onder het voeren van een deugdelijke administratie, zoals omschreven in de overeenkomst van opdracht, is sprake van ROW. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij een terugbetalingsverplichting heeft dan wel in de jaren 2012 tot en met 2017 terugbetalingen heeft verricht, waardoor er geen voorziening kan worden gevormd.
Beoordeling van het geschil
28. Vaststaat dat eiser over de jaren 2014 tot en met 2017 geen (tijdige) aangifte heeft gedaan en dat hij de aan zijn opdrachtgevers onrechtmatig onttrokken bedragen niet in zijn aangiften over 2012 en 2013 heeft vermeld.
29. Verweerder heeft de (navorderings)aanslagen gebaseerd op de door eiser in het Excel bestand van 17 december 2018 vermelde bedragen. De bedragen zijn dan ook niet in geschil.
30. Een resultaat kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs - in de toekomst - kan worden behaald.
31. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.
32. Eiser heeft in zijn functie van boekhouder van zijn opdrachtgevers over gelden kunnen beschikken en zich deze gelden tot een bedrag van ruim € 1.300.000 toegeëigend. Het geheel van de op de voormelde toe-eigening gerichte handelingen die eiser in zijn positie als boekhouder heeft verricht, te weten - kort gezegd - het overmaken van gelden naar zijn privébankrekening en de bankrekening van zijn eenmanszaak en het indienen van valse facturen, vormt, naar het oordeel van de rechtbank, een werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Deze handelingen zijn puur vanuit een privéoogmerk verricht en hebben niets van doen met het ondernemerschap van eiser.De ontvangen gelden kwalificeren naar het oordeel van de rechtbank dan ook als resultaat uit overige werkzaamheden en niet als winst uit onderneming.
Hoogte correcties
33. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 20 heeft vastgesteld, dienen de correcties voor 2012 (€ 17.325 negatief) en 2013 (€ 2.499 negatief) alsnog te worden doorgevoerd. Voor het overige houden de correcties stand omdat deze onderbouwd zijn met de door de forensisch accountant en eiser zelf aangeleverde gegevens. Hetgeen eiser hier tegenin heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de onderhavige jaren een terugbetalingsverplichting heeft en kan alleen al daarom geen voorziening vormen.Bovendien kunnen de betalingen die eiser naar eigen zeggen in 2018 aan zijn opdrachtgevers heeft gedaan, niet in aanmerking worden genomen omdat dat jaar niet voorligt in deze procedure. Dat eiser afspraken heeft gemaakt met de ontvanger en dat er afspraken zijn tussen de ontvanger en de opdrachtgevers is niet relevant aangezien die afspraken geen betrekking hebben op de IB/PVV van eiser.
Conclusie
34. De beroepen inzake de navorderingsaanslagen 2012 en 2013 dienen gegrond te worden verklaard.
35. Het beroep inzake de aanslag 2017 dient als gevolg van de vernietiging van de verzuimboete ook gegrond te worden verklaard.
36. De beroepen inzake de navorderingsaanslagen 2014 tot en met 2016 dienen ongegrond te worden verklaard.
37. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dienen de beroepen inzake de beschikkingen belastingrente 2014 tot en met 2016 eveneens ongegrond te worden verklaard.
38. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in beroep heeft moeten maken. De rechtbank hanteert daarbij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp), zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2021, en de daarbij behorende bijlage. De rechtbank stelt de proceskosten in beroep op grond van het Bbp voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van € 534 en wegingsfactor 1 vanwege drie gegronde beroepen). In bezwaar heeft eiser niet om een proceskostenveroordeling verzocht.