ECLI:NL:RBGEL:2021:2278

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6169
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderscheid in belastingheffing tussen één- en tweeverdieners en verboden discriminatie

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland geoordeeld over de vraag of het belastingonderscheid tussen één- en tweeverdieners met hetzelfde gezinsinkomen leidt tot verboden discriminatie. Eiser, de enige kostwinner van zijn gezin, stelde dat hij meer belasting verschuldigd is dan tweeverdieners met een gelijk inkomen. De rechtbank heeft de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel afgewezen, omdat de toepassing van de wet niet leidt tot materieel onaanvaardbare uitkomsten voor eiser. De rechtbank oordeelde dat het onderscheid dat door de fiscale wetgever is gemaakt, geen verboden discriminatie oplevert, gezien de ruime beoordelingsruimte die de wetgever toekomt. Eiser heeft niet aangetoond dat hij een individuele en buitensporige last ondervindt door de belastingheffing in vergelijking met tweeverdieners. De rechtbank concludeert dat er geen schending is van het gelijkheidsbeginsel, het recht op eigendom of het recht op familie- en gezinsleven. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 20/6169

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2019 een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.544.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2020 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen, bij elektronisch bericht ontvangen door de rechtbank op
21 november 2020, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Met toestemming van partijen heeft op 14 april 2021 een zitting via beeldbellen plaatsgevonden. Eiser en zijn echtgenote, [naam echtgenote] , hebben deelgenomen aan deze zitting. Namens verweerder hebben [naam 1] en [naam 2] deelgenomen.
De zaak van de echtgenote van eiser, zaaknummer AWB 20/6170, is gelijktijdig met onderhavige zaak behandeld.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is gehuwd met [naam echtgenote] en is vader van drie kinderen. Eiser is de kostwinner van het gezin.
2. Op 1 maart 2020 heeft eiser aangifte IB/PVV 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.544.
3. Verweerder heeft met datum 2 mei 2020 een aanslag IB/PVV 2019 aan eiser opgelegd overeenkomstig de aangifte.
Geschil
4. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2019 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
5. Eiser is van mening dat hij en zijn echtgenote, in vergelijking tot tweeverdieners met hetzelfde gezinsinkomen, onevenredig veel belasting betalen. Volgens eiser is sprake van schending van:
  • het gelijkheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en uit artikel 1, Twaalfde Protocol, bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
  • het recht op eigendom, zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM;
  • het recht op familie- en gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM.
Primair is eiser van mening dat aan de hand van het evenredigheidsbeginsel getoetst dient te worden of sprake is van een schending. Subsidiair is eiser van mening dat de vraag of sprake is van een schending moet worden beantwoord met inachtneming van een aan de fiscale wetgever toekomende ruime beoordelingsruimte (‘
wide margin of appreciation’). Daarnaast is eiser van mening dat verweerder bij het doen van de uitspraak op bezwaar het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden.
6. Verweerder is van mening dat van enige schending, als door eiser bedoeld, geen sprake is.
Beoordeling van het geschil
7. De rechtbank zal achtereenvolgens de vragen beoordelen of sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel, het recht op eigendom, en het recht op familie- en gezinsleven. Ten slotte beoordeelt de rechtbank de vraag of de uitspraak op bezwaar voldoet aan het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
8. De rechtbank zal bij de beoordeling of de drie verdragsbeginselen zijn geschonden, gelet op de constante jurisprudentie van het EHRM [1] en de Hoge Raad ter zake, in acht nemen dat aan de fiscale wetgever een ruime beoordelingsruimte toekomt. Voor de door eiser primair voorgestane toetsing aan de hand van het evenredigheidsbeginsel ziet de rechtbank geen aanleiding, mede omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een geval waarin toepassing van de wet leidt tot materieel onaanvaardbare uitkomsten voor eiser en zijn echtgenote. Er doet zich naar het oordeel van de rechtbank dus geen situatie voor waarop de motie van de Tweede Kamerleden Jetten en Marijnissen ziet. [2]
9. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is kort gezegd alleen sprake indien gelijke gevallen ongelijk behandeld worden en voor die ongelijke behandeling geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat, of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. [3] Bij het beantwoorden van de vragen of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en of er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat gelijke gevallen op verschillende wijze te behandelen, komt de fiscale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. [4]
10. De bewijslast dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel rust naar het oordeel van de rechtbank op eiser. In die bewijslast slaagt eiser reeds niet, omdat hij tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eenverdieners en tweeverdieners gelijke gevallen zijn. Het beroep van eiser op het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2018 [5] maakt dit niet anders, nu de daar berechte casus een andere kwestie betrof, namelijk de afbouw van de algemene heffingskorting. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
11. Eiser stelt dat de extra belastingheffing ten opzichte van de belastingheffing van tweeverdieners met hetzelfde gezinsinkomen leidt tot een schending van zijn recht op eigendom als bedoeld in artikel 1 EP. Gelet op de 14 juni 2019-arresten van de Hoge Raad [6] is er alleen ruimte voor de belastingrechter om in te grijpen indien eiser geconfronteerd zou worden met een individuele en buitensporige last. Hiervan kan slechts sprake zijn, indien de last bij eiser zich sterker laat voelen dan het geval is bij personen die overigens in gelijke omstandigheden verkeren. [7] Bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last dient de gehele inkomens- en vermogenspositie van eiser in ogenschouw te worden genomen. [8]
12. De bewijslast dat eiser geconfronteerd wordt met een individuele en buitensporige last rust naar het oordeel van de rechtbank op eiser. Eiser heeft gesteld dat hij meer dan € 10.000 extra belasting is verschuldigd ten opzichte van tweeverdieners met hetzelfde gezinsinkomen als eiser. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat eiser wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Gesteld noch gebleken is dat eiser harder wordt getroffen dan andere eenverdieners, en evenmin is gesteld noch gebleken dat eiser door de ‘extra’ belastingheffing in financieel benarde omstandigheden terecht is gekomen, zoals aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018. [9] Reeds daarom is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een individuele en buitensporige last.
14. Artikel 8 van het EVRM staat geen inmenging toe van enig openbaar gezag in de uitoefening van het privé-, familie- en gezinsleven, dan voor zover bij wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Eiser stelt gemotiveerd dat sprake is van een dergelijke inmenging. Verweerder betwist dit, eveneens gemotiveerd.
15. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2018 [10] bepaald dat de bescherming van artikel 8 van het EVRM zich kan uitstrekken tot financiële aangelegenheden, zoals belastingheffing. In zijn arrest van 29 september 1999 [11] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor het onderscheid in fiscale behandeling van een- en tweeverdieners, zo al sprake is van een inbreuk op het privé-, familie- of gezinsleven, een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. De rechtbank sluit zich hierbij aan, en wijst erop dat tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 bevordering van emancipatie en economische zelfstandigheid als belangrijke doelstellingen van het wetsvoorstel zijn genoemd. [12] Dit zijn doelstellingen van politieke aard die de rechter dient te respecteren. Dat die doelstellingen volgens eiser achterhaald zijn, of dat volgens hem de getroffen maatregelen niet bijdragen aan de te bereiken doelen, maakt dit niet anders.
16. Eiser stelt ten slotte dat verweerder bij het doen van de uitspraak op bezwaar het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel heeft geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake, omdat verweerder eiser in de gelegenheid heeft gesteld zijn standpunten naar voren te brengen, eiser gehoord heeft, en vervolgens uitspraak op bezwaar heeft gedaan, waarbij verweerder heeft aangegeven waarom hij het bezwaar van eiser heeft afgewezen. Dat verweerder hierbij wellicht niet is ingegaan op alle stellingen van eiser, maakt niet dat de uitspraak op bezwaar ongemotiveerd is of op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
17. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
2.Motie van de leden Jetten en Marijnissen, Tweede kamer, vergaderjaar 2020-2021, 35.510, nr. 15.
3.Vergelijk Hoge Raad 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429, r.o. 2.5.2.
4.Vergelijk EHRM 22 juni 1999, ECLI:CE:ECHR:1999:0622DEC004675799 (Della Ciaja/Italië) en Hoge Raad 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5215, r.o. 3.4.
6.ECLI:NL:HR:2019:816, 817, 911, 912, 946, 948 en 949.
7.Vergelijk Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442, r.o. 3.2.
8.Vergelijk Rechtbank Gelderland 29 maart 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1444.
10.ECLI:NL:HR:2018:429, r.o. 2.4.2.
11.ECLI:NL:HR:1999:AA2899, r.o. 3.5. en 3.6.
12.Kamerstukken II 1998/1999, 26.727, nr. 3, paragraaf 2.5.