ECLI:NL:RBGEL:2021:1621

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 515 TU
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor de bouw van een antennemast met betrekking tot soortenbescherming en stikstofdepositie

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 1 april 2021, wordt de omgevingsvergunning voor de bouw van een antennemast besproken. De Vereniging Milieuzorg Epe heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, dat op 28 november 2018 een omgevingsvergunning heeft verleend aan KPN B.V. voor de bouw van de antennemast. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiseres met betrekking tot soortenbescherming, stikstofdepositie en de noodzaak van de vergunning. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden met betrekking tot soortenbescherming (specifiek de das) en stikstofdepositie deels slagen. De rechtbank stelt vast dat de vergunning niet voldoet aan de vereisten van de Wet natuurbescherming (Wnb) en dat er onvoldoende is aangetoond dat de bouw van de antennemast geen significante negatieve effecten heeft op Natura 2000-gebieden. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in de vergunning te herstellen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/515

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 1 april 2021

in de zaak tussen

Vereniging Milieuzorg Epe, te Epe, eiseres,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, verweerder.

(gemachtigde: mr. V.A. Textor)

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: KPN B.V., te Leidschendam.

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een antennemast.
Bij besluit van 24 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Namens eiseres zijn verschenen mr. W.G.B. van de Ven en [naam A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en J. Stijf. Namens de derde-partij is [naam B] verschenen.

Overwegingen

Inleiding en besluitvorming
1. De relevante bepalingen uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het Besluit omgevingsrecht (Bor), de Wet natuurbescherming (Wnb) en het bestemmingsplan “Buitengebied Epe” (hierna: het bestemmingsplan) zijn, voor zover deze niet in de uitspraak zijn opgenomen, opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2. Op 29 augustus 2018 heeft de derde-partij een aanvraag ingediend voor het bouwen van een antenne-installatie met een bouwhoogte van bijna 40 meter, voor een bijbehorend hekwerk en voor het kappen van een spar en een eik op het kadastrale perceel nr. 302 aan de Westendorperheideweg ong. te Emst. De antennemast heeft als doel om het mobiele netwerk in de omgeving van Emst te verbeteren.
3. Het perceel is ter plaatse van de antennemast bestemd als “Agrarisch” met de gebiedsaanduidingen “overige zone – gelders natuurnetwerk” en “overige zone – dekzandruggen en oude bouwlanden”. Omdat deze bestemming geen antennemast toestaat, is het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder heeft daarom voor het bouwplan naast een omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen” [1] ook een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan”. [2]
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat voor de kap van de twee bomen geen omgevingsvergunning nodig is omdat de houtopstanden onderdeel zijn van een bosperceel met een oppervlakte van meer dan 1.000 m².
Soortenbescherming (das)
4.1.
In de Wnb zijn bepalingen opgenomen die strekken tot bescherming van plant- en diersoorten. De das is beschermd op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb. Op grond van deze bepaling is het verboden de das opzettelijk te doden of te vangen en zijn vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen opzettelijk te beschadigen of te vernielen.
Standpunten partijen
4.2.
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de “Rapportage soortgericht onderzoek” van Habitus van 9 december 2019 op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een overtreding van artikel 3.10 van de Wnb door de aanleg van de antennemast.
Er worden geen rust- of verblijfplaatsen aangetast door de antennemast.
Het “Kennisdocument das” van BIJ12 uit 2017 geeft wel nog aan dat activiteiten die binnen 50 meter van de meest nabijgelegen toegang tot de dassenburcht tussen zonsopgang en zonsondergang (of later dan 19.00 als de zon later onder gaat) plaats vinden effect kunnen hebben op de functionaliteit van de burcht. In het bestreden besluit heeft verweerder daarom aan de omgevingsvergunning het volgende voorschrift verbonden: “Ter bescherming van de das dienen de werkzaamheden uitgevoerd te worden tussen zonsopkomst en zonsondergang (gedurende daglicht). Ook dient er minimaal 50 meter afstand bewaard te worden tussen de werkzaamheden en het projectgebied. Een fysieke afzetting, bijvoorbeeld met lint kan voorkomen dat er te dicht bij de burcht wordt gewerkt.”
Omdat geen sprake is van een overtreding van artikel 3.10 van de Wnb is volgens verweerder ook geen omgevingsvergunning voor de activiteit “handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten” [3] vereist. Een ontheffing of een verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten is daarom ook niet vereist, aldus verweerder.
4.3.
Eiseres betoogt dat de bevoegdheid om te oordelen over de noodzaak van de bedoelde ontheffing of een verklaring van geen bedenkingen voor de verlening van een bij de omgevingsvergunning aanhakende vergunning voor de activiteit “natuur” niet bij verweerder ligt, maar bij het college van gedeputeerde staten. Verweerder had de aanvraag daarom voor moeten leggen aan het college van gedeputeerde staten
Eiseres betoogt daarnaast dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat van overtreding van de verbodsbepaling van artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb geen sprake zal zijn. De burcht wordt verstoord omdat deze dichter bij de mast is gelegen, dan waarvan verweerder uitgaat. Volgens eiseres is verder ten onrechte slechts gekeken naar de gevolgen voor de dassenburcht. Ook de habitat in het gebied waarin de das is aangetroffen, moet in beeld gebracht worden samen met de verbindingszones tussen de verschillende onderdelen van de habitat. Dat is ten onrechte niet gebeurd.
Eiseres betoogt tot slot dat het voorschrift onjuist is geformuleerd. Met het voorschrift zal bedoeld zijn om afstand te houden tot de dassenburcht en niet tot het projectgebied.
Oordeel van de rechtbank over de bevoegdheid
4.4.
Anders dan eiseres veronderstelt, is het aan verweerder om te beoordelen of een i-vergunning is vereist. Daarbij hoeft verweerder, indien het tot de conclusie komt dat een i-vergunning niet is vereist, niet eerst de aanvraag aan het college van gedeputeerde staten voor te leggen. [4]
De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
Oordeel van de rechtbank over de gevolgen voor de das
4.5.
De rechtbank stelt vast dat de das onder de Wnb – anders dan onder de Flora- en Faunawet – niet langer een soort is waarop het verstoringsverbod van toepassing is. Het is slechts verboden om dassen opzettelijk te doden en om hun vaste voortplantings- of rustplaatsen opzettelijk te beschadigen of te vernielen. Dit is ook het geval als het leef- en foerageergebied door het bouwplan zodanig zal worden aangetast, dat de dassen daardoor hun vaste voortplantings- of rustplaatsen zullen verlaten. Zie in dat verband overweging 13.6.5 van de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2169).
4.6.
In de rapportage van Habitus staat dat op meer dan 80 meter ten noorden van het projectgebied in de bosschage een dassenburcht ligt. Ook de deskundige van Das en Boom heeft aangegeven dat de dassenburcht op 80 meter van de locatie van de antennemast ligt.
Dat onderzoek ter plaatse van stichting Das en Boom ook aangeeft dat de in- en uitgangen van de dassenburcht niet alleen liggen aan de noordzijde van het perceel ter hoogte van de Heemhoeveweg, op ongeveer 80 meter van de geplande mast, maar dat er ook een goed belopen uitgang zuidwaarts aanwezig is naar het weiland dichterbij de plaats waar de antenne wordt gebouwd, geeft geen aanknopingspunten dat de burcht dichterbij de mast is gelegen. Over de door de deskundige van Das en Boom gevonden graafsporen van een nieuwe gang op ongeveer 45 meter, heeft de gemachtigde van eiseres op de zitting aangegeven dat de das is gestopt met graven vanwege een boomwortel. Deze doodlopende gang staat dus niet in verbinding met de dassenburcht en maakt daarom naar het oordeel van de rechtbank hiervan geen onderdeel uit. Kortom, verweerder heeft daarom uit mogen gaan van de afstand van 70 a 80 meter van de burcht tot de antennemast en daarmee, gelet op richtafstand uit het “Kennisdocument das” van BIJ12 uit 2017 van 50 meter, mogen oordelen dat de bouw van de mast de burcht niet beschadigt of vernielt.
Ook heeft verweerder mogen oordelen dat geen aanknopingspunten bestaan dat de das deze burcht zal gaan verlaten als gevolg van de oprichting van de mast. Uit het rapport van Habitus blijkt dat er geen sporen zijn aangetroffen in het projectgebied, zoals een burcht, haren, prenten of wissels, zodat de aanwezigheid in het projectgebied van de das hooguit incidenteel zal zijn. Ook de gevonden mestputjes op 12 meter afstand geven geen aanleiding om aan te nemen dat aanwezigheid van de das in het gebied waar de mast komt, meer dan incidenteel is. Gelet op deze incidentele aanwezigheid in het bouwgebied en nu door de antennemast en het hekwerk maar ongeveer 64 m² niet meer beschikbaar is als leefgebied voor de das, heeft verweerder mogen oordelen dat geen sprake is van een zodanige aantasting van het leef- en foerageergebied van de das dat het vrijwel zeker is dat de dassen de burcht zullen verlaten.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat van een overtreding van artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb geen sprake zal zijn, zodat ook geen ontheffing van de Wnb is vereist.
De beroepsgrond slaagt niet.
Voorschrift
4.8.
Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat geen sprake is van een voorschrift ter mitigatie of voorkoming van een overtreding van de Wnb. Het voorschrift is opgenomen op grond van de zorgplicht uit artikel 1.11 van de Wnb.
Verweerder heeft aangegeven dat het voorschrift inderdaad een verschrijving bevat. Dit voorschrift moet volgens verweerder als volgt luiden: “Ook dient er minimaal 50 meter afstand bewaard te worden tussen de werkzaamheden en de meest nabijgelegen toegang tot de dassenburcht”.
Nu verweerder heeft erkend dat het voorschrift onjuist is geformuleerd, slaagt de beroepsgrond in zoverre. De rechtbank zal in de conclusie van deze uitspraak ingaan op het verzoek van verweerder aan de rechtbank om het voorschrift aan te passen.
Gebiedsbescherming (stikstof)
5.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat in verband met stikstofdepositie nog een Aerius-berekening overlegd moet worden. Aan de omgevingsvergunning is het volgende voorschrift verbonden:
- In het kader van de Wet natuurbescherming zult u een voortoets stikstofdepositie (Aeriusberekening) moeten indienen. Wij verzoeken u uiterlijk 3 weken voor aanvang van de activiteit de Aeriusberekening ter toetsing aan ons te overleggen.
5.2.
Eiseres betoogt dat een dergelijk voorschrift zich niet verdraagt met de Wabo, het Bor, de Wnb en de heersende jurisprudentie.
5.3.
Dit betoog slaagt. De rechtbank is van oordeel dat uit de systematiek van de wet volgt dat verweerder de vraag of het oprichten van de mast gevolgen heeft voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden zeker moet stellen voordat een omgevingsvergunning word afgegeven. De beoordeling over de stikstofdepositie moet dus plaatsvinden voordat de omgevingsvergunning wordt verleend. Dat is alleen anders als een afzonderlijke aanvraag op grond van de Wnb hiervoor is gedaan. Dat heeft derde-partij niet gedaan, zodat verweerder voorafgaand aan de vergunningverlening moest onderzoeken of de voorgenomen werkzaamheden leiden tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuurwaarden in nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Deze beoordeling kan, anders dan verweerder heeft gedaan, niet door middel van een voorschrift worden doorgeschoven tot 3 weken voor aanvang van de activiteiten.
De beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal, in het kader van het streven naar finale geschilbeslechting, het in beroep door verweerder ingebrachte standpunt dat van stikstofdepositie geen sprake is, hieronder ook beoordelen.
Is er stikstofdepositie?
5.4.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift – onder verwijzing naar het rapport “Aerius-berekening & Effectbeoordeling” van Duvekot Rentmeesters B.V. van 3 juli 2020 – op het standpunt gesteld dat geen sprake is van stikstofdepositie op het natura 2000-gebied “Veluwe”.
5.5.
In het voornoemde rapport staat dat het dichtstbij gelegen stikstofgevoelige habitattype ‘droge heide’ betreft, welke op ongeveer 1.300 meter van het plangebied ligt. De kritische depositiewaarde wordt voor de stikstofgevoelige habitattypen in het gebied al ruimschoots overschreden. De voorgenomen werkzaamheden bestaan uit het plaatsen van de antennemast en het beheer en onderhoud van deze mast. Het plaatsen bestaat uit diverse voorbereidende werkzaamheden zoals het bouwrijp maken van de werklocatie en het plaatsen van de fundering, waarna in verschillende deelactiviteiten de mast geplaatst wordt. Het beheer en onderhoud bestaat uit het verwisselen van antennes, preventief onderhoud, correctief onderhoud en groenonderhoud.
De totale emissie die vrijkomt bij deze werkzaamheden bedraagt volgens de AERIUS Calculator versie 2020 minder dan 1 kg stikstof per jaar, en minder dan 1 kg ammoniak per jaar. De Aerius-berekening heeft geen depositiewaarden opgeleverd hoger dan 0,00 mol/ha/jaar op het natura 2000-gebied. Omdat de voorgenomen werkzaamheden geen extra stikstofdepositie veroorzaken op de stikstofgevoelige habitattypen in het nabijgelegen natura 2000-gebied, zijn geen significant negatieve effecten te voorzien. Omdat geen sprake is van significante gevolgen voor natura 2000, is ook geen sprake is van een vergunningplicht op grond van artikel 2.7 van de Wnb, aldus de rapportage.
5.6.
Eiseres betoogt dat in de Aerius-berekening niet wordt aangegeven hoe de elektriciteitsvoorziening in de aanlegfase is geregeld. De betreffende locatie ligt ver van het elektriciteitsnetwerk en kan daarop dus niet worden aangesloten. Dat betekent dat elektriciteit in de aanlegfase alleen beschikbaar is door opwekking via een dieselaggregaat. De stikstofemissie van dit dieselaggregaat moeten worden meegenomen, zowel in de aanlegfase als in de gebruiksfase, totdat een elektriciteitsaansluiting is gerealiseerd, aldus eiseres.
Eiseres betoogt voorts dat in de stikstofberekening geen rekening is gehouden met de verankering in de bodem van de vier heipalen, zodat ten onrechte in de aanlegfase geen rekening is gehouden met de uitstoot als gevolg van deze werkzaamheden.
5.7.
De derde-partij heeft op de zitting toegelicht dat bij het opstarten van de werkzaamheden een verzoek bij de netbeheerder wordt ingediend om een eigen aansluiting op het elektriciteitsnet te realiseren. Als die er is, dan wordt de mast pas gebouwd. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt een dieselaggregaat geplaatst. Bij elk kruispunt zijn er namelijk lantaarnpalen en vanaf daar kan de aansluiting worden doorgetrokken. In de praktijk is dit bijna nooit een probleem, aldus de derde-partij.
De rechtbank ziet, gelet op deze uitleg, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voor de bouwfase een dieselaggregaat nodig is en dat in zoverre sprake is van een onjuiste berekening van de stikstofdepositie.
De beroepsgrond slaagt niet.
5.8.
De rechtbank stelt vast dat in de invoergegevens voor de Aerius-berekening geen machines of werktuigen voor het boren of heien van de palen zijn meegenomen, terwijl deze werkzaamheden voor de plaatsing van de antennemast, zo is ter zitting duidelijk geworden, wel nodig zijn. Omdat deze werkzaamheden in de aanlegfase kunnen leiden tot uitstoot van stikstof, hadden deze naar het oordeel van de rechtbank in de Aerius-berekening meegenomen moeten worden.
De beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal in de conclusie van deze uitspraak nader ingaan op dit gebrek.
Omgevingsvergunning voor het “uitvoeren van een werk”
6.1.
Eiseres betoogt dat op grond van artikel 47.1 ter plaatse van de gebiedsaanduiding “overige zone – dekzandruggen en oude bouwlanden” het verlagen van de bodem of het afgraven van gronden niet is toegestaan, en dat een omgevingsvergunning voor de activiteit “uitvoeren van een werk” [5] (hierna: aanlegvergunning) is vereist voor het vellen of rooien van houtsingels of houtwallen.
Eiseres betoogt voorts dat voor de kap van bomen ook een omgevingsvergunning is vereist, welke niet is gevraagd of verleend. Volgens eiseres kan de gemeenteraad op grond van de Wnb op grond van ruimtelijk relevante motieven in het bestemmingsplan het vellen van houtsingels en houtopstanden behoudens vergunning verbieden in verband met de bescherming van in dit geval cultuurhistorische, landschaps- en natuurwaarden.
Eiseres verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2629).
6.2.
Artikel 47.1 van de regels van het bestemmingsplan luidt als volgt:
“Het is verboden op en in de hierna genoemde gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren te doen of te laten uitvoeren, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning:
Afgraven
6.3.
Op grond van artikel 47.1 van het bestemmingplan is het verboden de bodem te verlagen of gronden af te graven, maar dat verbod ziet alleen op het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde. De aangevraagde mast met fundering is een bouwwerk, dus het verbod van artikel 47.1 ziet niet op de mast. Dat voor het maken van dit bouwwerk grond moet worden weggegraven, wordt in dit geval gereguleerd via de bouwtoestemming, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Van een aanlegvergunningplicht voor het afgraven van gronden is daarom geen sprake.
De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
Kappen van bomen
6.4.
De rechtbank is het met eiseres eens dat de gemeenteraad in het bestemmingsplan het kappen van bomen kan verbieden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de door eiseres aangehaalde uitspraak van 5 oktober 2016 staat artikel 15, tweede lid, van de Boswet daaraan niet in de weg. Ook onder de Wnb kan nog steeds een vergunningstelsel in een bestemmingplan worden opgenomen. Dat de gemeenteraad die bevoegdheid heeft, betekent nog niet dat hij verplicht is in een bestemmingsplan het kappen van bomen zonder vergunning geheel te verbieden.
In het betrokken bestemmingsplan is slechts een aanlegvergunningsplicht opgenomen voor het vellen of rooien van houtwallen, en niet van afzonderlijke bomen. De vraag is dus of door het kappen van twee bomen voor de mast sprake is van het vellen of rooien van de houtwal. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit niet het geval is. Zoals verweerder heeft aangegeven, is de houtwal behoorlijk breed, zodat deze ook na het kappen van twee bomen en het plaatsen van de antennemast in stand blijft. Verweerder heeft in dit verband ook terecht aangegeven dat de te kappen bomen geen bijzondere waarden hebben, gelet op hun diameter van respectievelijke 50 cm voor de eik en 20 cm voor de spar.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom terecht overwogen dat voor deze werkzaamheden geen aanlegvergunningplicht geldt.
De beroepsgrond slaagt in zoverre ook niet.
Omgevingsverordening Gelderland
7.1.
Eisers betogen dat de antennemast in strijd is met artikel 2.39 van de omgevingsverordening Gelderland (hierna: omgevingsverordening).
7.2.
Artikel 1.3 (reikwijdte begrip bestemmingsplan en toelichting bij een bestemmingsplan) van de omgevingsverordening luidt, voor zover van belang, als volgt.
“In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt, tenzij anders is bepaald, onder bestemmingsplan mede verstaan:
(…);
e. omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken uitsluitend ten behoeve van de vestiging van een detailhandelsvoorziening of supermarkt als bedoeld in artikel 2.14;
(…).
7.3.
De voorliggende omgevingsvergunning is verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo, maar ziet niet op de vestiging van een detailhandelsvoorziening of supermarkt. Uit artikel 1.3 van de omgevingsverordening volgt dat een toetsing aan de omgevingsverordening dan niet aan de orde is. Dit betekent dat alles wat eiseres heeft aangevoerd over strijd met de omgevingsverordening, waaronder de compensatie waar eiseres naar heeft verwezen (artikel 2.39, vijfde lid), ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, omdat de omgevingsverordening geen wettelijke bepaling is waar verweerder bij het nemen van dit besluit aan moest toetsen.
De beroepsgrond slaagt niet.
De overwegingen in het bestreden besluit over allerlei aspecten die in artikel 2.39 van de omgevingsverordening worden genoemd, heeft verweerder betrokken bij de vraag of plaatsing van de mast niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank zal op deze toets verderop in deze uitspraak, onder het kopje “aantasting landschappelijke en cultuurhistorische waarden”, ingaan.
Stralingslimieten
8.1.
In de “Beleidsregels inzake toepassing ontheffingsbevoegdheid ex artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht: planologische kruimelregeling gemeente Epe” (hierna: de beleidsregel) staat in artikel 9, tweede lid, dat gaat over de plaatsing van zendmasten, het volgende:
2. In het plaatsingsplan zal het vorenstaande moeten worden meegenomen. Daarbij zal ook aandacht geschonken moeten worden aan de overige punten:
a. (…);
b. de blootstellinglimieten dienen te worden aangegeven. Er moet worden voldaan aan de blootstellinglimieten zoals geadviseerd door de Nationale Gezondheidsraad, vastgesteld door de rijksoverheid en in overeenstemming met Europese regelgeving.
8.2.
Eiseres betoogt dat uit de aanvraag niet blijkt dat aan de toepasselijke stralingslimieten wordt voldaan, zodat in zoverre sprake is van strijd met de beleidsregel. Daardoor valt niet te beoordelen of de omgeving inderdaad gezondheidsrisico’s loopt. Volgens eiseres is geen berekening gemaakt waaruit blijkt dat de antennemast voldoet aan de blootstellingslimieten. De antennemast kan bovendien worden gebruikt voor site-sharing. Volgens eiseres dient met deze uitbreidingsmogelijkheid rekening te worden gehouden bij de beoordeling van de straling.
8.3.
Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat aan de betrokken beleidsregel is voldaan naar de bij de aanvraag gevoegde “Onderbouwing inzake mast 7148”. In hoofdstuk 7 daarvan wordt ingegaan op de blootstellingslimieten van het ICNIRP. Deze blootstellingslimieten variëren van 28 Volt per meter (V/m) tot 61 V/m voor de algemene bevolking. Volgens deze onderbouwing zenden de antennes in een horizontale bundel die nauwelijks naar beneden uitwaaiert, net als bijvoorbeeld een zaklantaarn. Recht voor de antenne is de veldsterkte daarom altijd vele malen hoger dan onder de antenne. Recht onder de antenne (naar beneden) zendt een antenne minder dan een half procent van zijn vermogen uit. Als vuistregel kan worden aangehouden dat in de vrije ruimte de minimale afstand tot de antennes in de bundel 3 meter moet zijn, en daarbuiten 0,5 meter. In deze onderbouwing wordt tevens aangegeven dat de gezondheidsraad in een artikel uit 2015 heeft aangegeven dat deze 3 meter vuistregel wordt ingetrokken en dat de representatieve afstanden moeten worden bepaald aan de hand van de specifieke situatie.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat in de onderbouwing alleen wordt aangegeven wat de blootstellingslimieten zijn en hoe de straling werkt en welke regels bij de beoordeling daarvan worden toegepast. In de onderbouwing wordt niet aan de hand van bijvoorbeeld een berekening onderbouwd dat de straling in V/m op de omliggende woningen minder bedraagt dan deze blootstellingslimieten. Dit terwijl uit de beleidsregels volgt dat aan deze blootstellingslimieten moet worden voldaan, en de onderbouwing ook aangeeft dat de representatieve afstanden moeten worden bepaald aan de hand van de specifieke situatie. Dat er wordt voldaan aan de blootstellingslimieten in dit concrete geval, is niet onderbouwd.
De beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal in de conclusie van deze uitspraak nader ingaan op dit gebrek.
Aantasting landschappelijke en cultuurhistorische waarden
9.1.
Eiseres betoogt dat de kap van de twee bomen en de graaf- en funderingswerkzaamheden die nodig zijn voor het plaatsen van de mast een aantasting vormen van de landschappelijke- en cultuurhistorische waarden van de houtwal. Deze houtwal is in de Atlas van het Landschappelijk Groen Erfgoed in Nederland (hierna: Atlas) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed aangemerkt als cultuurhistorisch waardevol perceel met lijnvormige landschapselementen van vóór 1850 en actueel aanwezig autochtone bomen en struiken.
Eiseres betoogt voorts dat ook de mast de cultuurhistorische waarden van de houtwal aantast. In dat verband wijst eiseres erop dat de antennemast door de hoogte van 39,9 meter aanzienlijk boven het bomendek (van 23 meter hoog) zal uitkomen. Volgens eiseres heeft verweerder de visuele gevolgen die de antennemast zal hebben onvoldoende in kaart gebracht.
9.2.
Artikel 43.1 van het bestemmingsplan met de aanduiding “overige zone - gelders natuurnetwerk” luidt dat ter plaatse van deze aanduiding de gronden tevens bestemd zijn voor bescherming, behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
Artikel 43.4 van het bestemmingsplan luidt dat ter plaatse van de aanduidingen in de navolgende tabel de gronden tevens bestemd zijn voor het behoud, de bescherming, de ontwikkeling en/of het herstel van de desbetreffende cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden welke zijn opgenomen in de navolgende tabel:
(…).”
9.3.
Verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaar van eiseres en het advies van de bezwaarschriftencommissie ook naar het aspect “cultuurhistorie” gekeken, en aangegeven dat de houtwal op de “Kaart groen erfgoed” van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is aangemerkt als “B/C ((vrij) waardevol)”. Deze aanmerking is een door de Rijksdienst meegegeven indicatie, welke door de gemeente kan worden meegenomen bij het bepalen of een landschapselement een officiële beschermde status moet krijgen. Dat heeft de gemeente Epe niet gedaan. De houtwal is niet als een monument aangewezen, zodat deze geen expliciete cultuurhistorische bescherming van de gemeente heeft gekregen.
Verweerder heeft in het primaire besluit wel overwogen dat de antennemast komt te liggen in het landschapstype “dekzandruggen en oude bouwlanden”. Volgens verweerder wordt de mast geplaatst op een plek omzoomd door bomen. Hierdoor is er een grote mate van visuele afscherming, waardoor de mast maximaal opgaat in het landschap. De plaatsing van de mast heeft daarom geen significante negatieve effecten op de landschapswaarden die aan dit gebied zijn toegekend. Volgens verweerder kan de houtwal wel onder de gebiedsaanduiding “dekzandruggen en oude bouwlanden” worden geschaard, zodat de houtwal als onderdeel van dit landschapstype enige bescherming krijgt. In aanvulling op de motivering in het primaire besluit heeft verweerder overwogen dat de plaatsing van de mast niet resulteert in het verlies van de houtwal. De in verband met de plaatsing te kappen bomen resulteren niet in het doorbreken van de houtwal, of het ontstaan van een “gat” in de houtwal. De houtwal blijft vrijwel identiek. Er is dan ook geen sprake van een (onherstelbare) aantasting die een significant negatief effect op de (instandhouding van) de houtwal heeft. Derhalve blijft de houtwal als cultuurhistorisch landschapselement behouden, aldus verweerder.
Over de visuele impact staat in het primaire besluit het volgende:
“De visuele inpasbaarheid is gewaarborgd. Er is gekozen voor een locatie die aansluit bij de bestaande bebossing, zodat de onderkant van het mastlichaam en de apparatuurkasten aan het oog worden onttrokken. Het perceel is namelijk omringd door bomen, dus de onderkant van de mast wordt gecamoufleerd. Daarbij wordt erkend dat een deel van de mast boven de bomen uit zal steken. Dit is gezien de hoogte van de mast en de gemiddelde hoogte van bomen vrijwel onvermijdelijk. Dit is echter acceptabel, gezien de visuele afscherming van het grootste deel van de mast door de aanwezige bomen.”
9.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze motivering afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van de landschappelijke- en cultuurhistorische waarden ter plaatse. De landschaps- en natuurwaarden van dit type dekzandruggen en oude bouwlanden landschap, die volgens het bestemmingsplan beschermingswaardig zijn, zijn besloten openheid, laanbeplantingen, bebouwingslinten met doorgezichten, oude wegen en paden, bolle ligging, grote open percelen met randbeplantingen en steilranden. De mast is niet in of nabij bebouwingslinten met doorgezichten of oude wegen en paden gelegen, of op een perceel met bolle ligging, of op of nabij een steilrand. Die waarden worden daarom al niet aangetast.
Ook heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de mast de besloten openheid en open percelen met rand- en laanbeplanting niet aantast, omdat de mast in de houtwal wordt gesitueerd en deze houtwal horizontaal niet doorbreekt. De beslotenheid en rand- en/of laanbeplanting wordt daardoor niet onevenredig aangetast. Wel is duidelijk dat de mast in verticale richting de houtwal aantast. Hij komt boven de bomen uit. Ook deze visuele impact van de antennemast is, gelet op de motivering in het primaire besluit, naar het oordeel van de rechtbank afdoende in ogenschouw genomen. Beeldkwaliteitsschetsen en visualisaties zijn, anders dan eiseres heeft betoogd, in dit geval niet nodig om de visuele impact duidelijk te krijgen. Uit de bouwtekening in combinatie met de hoogte van de bomen blijkt afdoende duidelijk dat de mast ongeveer 20 meter boven de bomen zal uitsteken.
De beroepsgrond slaagt in zover niet.
Wat betreft de verwijzing door eiseres naar de beleidsregels waarin staat dat een antennemast bij voorkeur niet wordt geplaatst in een solitaire opstelling en bij voorkeur niet in landschappelijk waardevolle gebieden, heeft verweerder aangegeven dat in dit geval site-sharing niet mogelijk is en dat vanwege het dekkingsgebied plaatsing buiten het gebied niet mogelijk is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van strijd met de beleidsregel. In de beleidsregel staat bovendien dat plaatsing
bij voorkeurniet plaatsvindt in landschappelijk waardevolle gebieden. Er staat niet dat plaatsing in deze gebieden niet is toegestaan.
De beroepsgrond slaagt ook op dit punt niet.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de belangen die gediend zijn met de plaatsing van de antennemast afgewogen tegen (onder meer) de aantasting van de landschappelijke- en cultuurhistorische waarden, in het bijzonder de hoogte van de mast ten opzichte van de omringende bomen, en besloten om gelet op de beperkte effecten die de antennemast heeft op de houtwal en de landschappelijke waarden ter plaatse de belangen van vergunninghouder zwaarder te laten wegen. De rechtbank acht deze belangenafweging niet onredelijk.
De beroepsgrond slaagt niet.
Alternatieven en noodzaak
Alternatieven
10.1.
Eiseres betoogt dat een afgewogen visie op alle reële alternatieve locaties waar een antennemast geplaatst zou kunnen worden ontbreekt. Volgens eiseres heeft ook geen vergelijking van voorkeurslocaties op basis van de criteria uit artikel 9, derde lid, van de beleidsregels plaatsgevonden.
Volgens eiseres heeft verweerder niet onderbouwd dat de twee gepresenteerde alternatieven aan de noordzijde van het zonnepark aan de Pollenseveenweg en de kruising van de Hertenkampseweg en de Hanendorperweg, geen volwaardige alternatieven zouden zijn.
10.2.
Anders dan eiseres stelt, ligt het niet op de weg van verweerder om voorafgaand aan de besluitvorming alternatieven te onderzoeken. Verweerder moet slechts beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. [6] Ook uit de beleidsregel volgt niet dat alternatieven in kaart moeten worden gebracht. In de beleidsregels staan slechts criteria waar bij de plaatsing van een antennemast bij voorkeur rekening moet worden gehouden.
Uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie volgt dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een gelijkwaardig en minder bezwarend alternatief voorhanden was voor de voorziene antennemast.
10.3.
In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven hoe derde-partij tot de locatiekeuze is gekomen. Derde-partij is gestart met zoeken naar locaties in de groene zoekcirkel. Dit zoekgebied is aan de hand van radioplots bepaald, waarbij het optimale zoekgebied het zoekgebied is dat niet overlapt met andere zendmasten. De locatie bij camping Reina’s Hoeve had binnen het zoekgebied de voorkeur, maar derde-partij kon niet met de eigenaar tot overeenstemming komen. Derde-partij heeft vervolgens met de vereniging “Ons Mooi Schaveren” (OMS) afgestemd. OMS vond het zoekgebied te klein en suggereerde om het te vergroten. Voor derde-partij was deze wijziging minder optimaal, want dit zoekgebied overlapte deels met andere zendmasten. Derde-partij heeft hier toch voor gekozen in het belang van OMS, wat heeft geleid tot het zoekgebied met de gele lijn. Binnen de gele zoekcirkel zijn door OMS zes locaties voorgesteld, waaronder de voorliggende locatie waarvoor een aanvraag is ingediend.
10.4.
Eiseres heeft in het bezwaarschrift verwezen naar twee alternatieve locaties. De eerste locatie ligt aan de Pollenveenseweg, aan de noordzijde van het Solarpark, en de tweede locatie aan de Hertenkampseweg, ter hoogte van de kruising met de Hanendorperweg. Verweerder heeft voor beide locaties aangegeven dat deze buiten het zoekgebied liggen, en dat deze daardoor niet de dekkingsgraad kunnen bieden die noodzakelijk is. Beide locaties bieden daarom een slechter resultaat, aldus verweerder. Vervolgens zijn op de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie nog twee nieuwe locaties aangegeven. In het bestreden besluit heeft verweerder over deze locaties het volgende overwogen: “Van de locaties op de kaart zijn er twee nieuw. Deze liggen op minimaal 2 km van de huidige locaties – dit is bepaald aan de hand van de op de kaart ingetekende cirkels. Derhalve kan worden aangenomen dat deze locaties buiten het zoekgebied van derde-partij liggen en niet als reële alternatieven kunnen worden beschouwd. Ook andere zaken zoals inpasbaarheid, potentiële bezwaren van omwonenden, en overige ruimtelijke aspecten zijn vanwege de onduidelijkheid van de locaties niet te beoordelen. Gezien de ligging buiten het zoekgebied en de zeer minimale overlap met de dekking van de huidige locatie, wordt nu niet ingezien dat dit volwaardige alternatieven zouden kunnen zijn.”
10.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee afdoende heeft gemotiveerd dat een vergelijking van voorkeurslocaties op basis van de beleidsregels heeft plaatsgevonden en dat van gelijkwaardige en minder bezwarende alternatieven geen sprake is.
De beroepsgrond slaagt niet.
Noodzaak
10.6.
Uit de stukken blijkt dat door de antennemast het mobiele bereik verbetert, ook als de antennesite aan de Wilgenweg, die 2 km ten noorden van het perceel ligt, in de dekking wordt betrokken. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de noodzaak van de antennemast afdoende onderbouwd. Anders dan eiseres betoogt is niet gebleken dat glasvezelverbindingen en snelle wifi-verbinding de antennemast niet nodig maken.
De beroepsgrond slaagt niet.
Motie gemeenteraad
11.1.
De gemeenteraad van Epe heeft op 6 juli 2017 een motie aangenomen met betrekking tot de plaatsing van een zendmast in Schaveren. In deze motie staat onder meer dat door de omgeving bij de vergunning te betrekken een beter draagvlak ontstaat en een passende locatie kan worden gevonden. De gemeenteraad verzoekt het college om bij het verlenen van vergunningen rekening te houden met het voorgaande, een stap te zetten in het kader van bevorderen van participatie en de huidige beleidsregels waar nodig hierop aan te passen.
11.2.
Eiseres betoogt dat zij, gelet de motie van de gemeenteraad van 6 juli 2017 en de statutaire belangen zie zij behartigt, ten onrechte niet in het voortraject is betrokken.
11.3.
Verweerder heeft de wettelijk voorgeschreven procedure voor het betrekken van derden bij de besluitvorming gevolgd. De motie roept verweerder op om vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet de omgeving bij het verlenen van vergunningen te betrekken. Van een plicht is geen sprake. Reeds daarom kan de beroepsgrond van eiseres niet slagen.
Conclusie
12. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in overwegingen 4.8, 5.3 en 5.8 en 8.4 heeft het bestreden besluit gebreken.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen gebreken te herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Wat betreft het in overweging 4.8 geconstateerde gebrek over afstand tussen de werkzaamheden en de burcht, heeft verweerder in het verweerschrift al een voorstel gedaan over de wijze van herstel van het gebrek. In het verlengde hiervan vraagt de rechtbank ook nog aandacht voor het betoog van eiseres dat de omgevingsvergunning onvoldoende waarborgen biedt dat het plaatsen van de fundering met palen de das niet verstoort. De effecten van deze werkzaamheden zijn in het onderzoek van Habitus niet onderzocht. Op de zitting heeft verweerder aangegeven dat volgens de ecologen van de omgevingsdienst bij het uitvoeren van de werkzaamheden overdag, in combinatie met trillingsvrij boren, geen verstoring optreedt van de das. Door verweerder is daarom ook voorgesteld een voorschrift op dit punt aan de omgevingsvergunning te verbinden en daartoe is onder 3.9 van het verweerschrift ook een voorstel gedaan. Verweerder wordt via deze tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld nadere voorschriften over de tot de burcht aan te houden afstand en over het trillingsvrije boren, aan de vergunning te verbinden.
Wat betreft het in overweging 5.3 en 5.8 geconstateerde gebrek is van belang dat verweerder in de stikstofberekening de machines of werktuigen betrekt die voor het boren of heien van de palen nodig zijn.
Verweerder kan verder het in overweging 8.4 geconstateerde gebrek herstellen door nader te concretiseren dat op de omliggende woningen aan de blootstellingslimieten wordt voldaan.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen, zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank.
Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser en de derde-partij in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
14. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die hierin zijn besproken, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
15. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • heropent het onderzoek;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen, met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, mr. M.J.M. Verhoeven en mr. S.E.M. Lichtenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 april 2021.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid
“Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.”
Artikel 2.7, eerste lid
“Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.”
Artikel 2.12
“1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
(…)
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
(…).”
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.2aa
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.
Artikel 5.21 Bor
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in de artikelen 2.8 en 5.5, derde lid, van de Wet natuurbescherming, het bepaalde krachtens artikel 2.9, vierde lid, van die wet en artikel 2.14 van het Besluit natuurbescherming.
2 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b, en het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 3.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming.
3 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b, en het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.
4 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b, en het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, of 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 6.10a Bor
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.
(…).
4 Een verklaring kan slechts worden gegeven:
a. voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.aa, onderdeel a: op de gronden, die zijn aangegeven in artikel 2.8 en artikel 5.5, derde lid, van de Wet natuurbescherming, het bepaalde krachtens artikel 2.9, vierde lid, van die wet en artikel 2.14 van het Besluit natuurbescherming.
b. voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b:
1°.voor zover het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming: op de gronden, aangegeven in artikel 3.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming;
2°.voor zover het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming: op de gronden, aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming;
3°.voor zover het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming: op de gronden, aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, of 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
5 Ingeval de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, wordt in voorkomend geval in de verklaring opgenomen hoeveel ontwikkelingsruimte overeenkomstig artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van het Besluit natuurbescherming wordt toegedeeld aan het project.
Besluit omgevingsrecht (bijlage II)
Artikel 4
“Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
(…)
5.een antenne-installatie, mits niet hoger dan 40 m;
(…).”
Wet natuurbescherming
Artikel 1.11
1. Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.
2 De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in elk geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen kunnen worden veroorzaakt voor een Natura 2000-gebied, een bijzonder nationaal natuurgebied of voor in het wild levende dieren en planten:
a. dergelijke handelingen achterwege laat, dan wel,
b. indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de noodzakelijke maatregelen treft om die gevolgen te voorkomen, of
c. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk beperkt of ongedaan maakt.
(…).
Artikel 2.7
1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
2 Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3 Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
4 Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.
Artikel 2.8
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
(…).
Artikel 3.5
1. Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.
2 Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren.
3 (…).
4 Het is verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.
5 (…).
Artikel 3.8
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
(…)
5 Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of
5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Artikel 3.10 Wnb
1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of
c. vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
2 Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:
a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het gebied of het gebouwde;
b. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen;
c. ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;
d. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;
e. in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;
f. in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;
g. in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied;
h. in het algemeen belang, of
i. bestendig gebruik.
Artikel 2.1 van de Regeling natuurbescherming luidt als volgt:
1. Voor de vaststelling of een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, afzonderlijk of in combinatie met plannen of andere projecten significante gevolgen kan hebben voor dat gebied door het veroorzaken van stikstofdepositie in het gebied op een voor stikstof gevoelige habitat, wordt de stikstofdepositie berekend met AERIUS Calculator versie 2020.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wabo.
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo en artikel 4, onderdeel 5, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht
3.Artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo (i-vergunning) in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder b, van het Bor
4.Zie overweging 3.2. uit de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:74).
5.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
6.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:787