ECLI:NL:RBGEL:2021:1293

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 791
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van een politieambtenaar wegens plichtsverzuim en verminderde toerekenbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 maart 2021 uitspraak gedaan over het onvoorwaardelijk ontslag van een politieambtenaar, eiser, die zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Eiser was sinds 1 juli 2004 in dienst bij de politie en had vanaf 1 juli 2014 de functie van Assistent Beveiliging B. Het ontslag volgde op een reeks van ongepaste gedragingen, waaronder het betasten van vrouwelijke collega’s en het versturen van seksueel getinte berichten. Eiser had psychische klachten, waaronder PTSS, en voerde aan dat zijn gedrag verminderd toerekenbaar was. De rechtbank oordeelde dat het plichtsverzuim aan eiser kon worden toegerekend, ondanks zijn psychische problemen. De rechtbank concludeerde dat de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van de gedragingen en het feit dat eiser meerdere waarschuwingen had ontvangen. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekende, en verweerder werd veroordeeld tot betaling van € 2.000,-. De rechtbank oordeelde verder dat het beroep tegen het dwangsombesluit en de beslissing op bezwaar ongegrond was, en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/791

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2021

in de zaak tussen

[eiser A] , te [plaats A] , eiser

(gemachtigde: mr. W. de Klein),
en

de korpschef van politie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van de datum waarop het besluit is uitgereikt de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 12 oktober 2016 bezwaar gemaakt.
Bij e-mailbericht van 22 november 2019 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Bij brief van 4 februari 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 12 februari 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder beslist om eiser geen dwangsommen toe te kennen.
Bij brief van 14 februari 2020 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 maart 2020 heeft eiser zijn beroep gehandhaafd en zijn gronden aangevuld. Daarbij is verzocht om de verschuldigdheid en hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen en verweerder te veroordelen tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Bij brief van 24 april 2020 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Eiser werd - via skype - vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kolijn-van de Merwe en L. Sterk.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is vanaf 1 juli 2004 in dienst geweest van de politie, vanaf 1 juli 2014 in de functie van Assistent Beveiliging B, schaal 5, bij het Team Arrestantenzaken van de Dienst Regionale Operationele Samenwerking (DROS) van de eenheid Oost-Nederland.
Op 17 oktober 2006 is eiser door een arrestant, die met HIV besmet was, in zijn been gebeten. Dit ongeval heeft verweerder bij besluit van 7 november 2006 aangemerkt als dienstongeval.
Eiser heeft zich op 23 juni 2014 ziek gemeld wegens psychische klachten (burn-out).
Op 10 januari 2016 heeft de leidinggevende van eiser, [naam A] , een telefonische melding ontvangen van [naam B] dat hij zojuist een gesprek had gehad met twee mannelijke collega’s van eiser en dat daaruit naar voren was gekomen dat zij het niet meer zagen zitten om met eiser samen te werken vanwege zijn onzedelijke gedrag. [naam A] heeft daarop een gesprek gevoerd met deze twee collega’s en twee vrouwelijke collega’s van eiser.
Bij besluit van 12 januari 2016 heeft verweerder eiser met ingang van 11 januari 2016 buiten functie gesteld. Dit besluit is een schriftelijke bevestiging van een aan eiser op 11 januari 2016 mondeling gedane mededeling. Verweerder heeft eiser een intern onderzoek door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) aangezegd en het voornemen geuit om eiser voor de duur van het interne onderzoek in het belang van de dienst te schorsen.
Op 2 februari 2016 is eiser door medewerkers van de afdeling VIK gehoord. Daarnaast zijn collega’s van eiser gehoord.
Op 17 maart 2016 is het interne onderzoek afgerond en rapport uitgebracht.
Bij brief van 4 juli 2016 heeft verweerder eiser het voornemen meegedeeld om hem wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Tevens is eiser wegens dit voornemen geschorst.
Eiser heeft een schriftelijke zienswijze ingediend die hij op 26 juli 2016 mondeling heeft toegelicht. Hiervan is een verslag opgemaakt.
Hierop heeft verweerder het primaire besluit genomen. Daarin heeft verweerder overwogen dat eiser zijn stelling dat het plichtsverzuim hem mogelijk niet volledig kan worden toegerekend niet met medische gegevens heeft onderbouwd en dat verweerder op basis van de beschikbare gegevens, waaronder de adviezen van de bedrijfsarts, geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim.
Bij besluit van 30 september 2016 heeft het Uwv eiser met ingang van 19 september 2016 een WIA-uitkering toegekend. Bij besluit van 10 juli 2018 is deze uitkering ongewijzigd voortgezet. Eiser is volledig arbeidsongeschikt.
Bij brief van 12 oktober 2016, aangevuld bij brief van 25 november 2016, heeft eiser bezwaar gemaakt.
Op 24 maart 2017 heeft eiser naar aanleiding van een schriftelijk verzoek daartoe van verweerder van 20 januari 2017 medische informatie ingebracht waaronder een rapport van de verzekeringsarts van het Uwv van 18 augustus 2016 waarin staat dat eiser een ernstige psychische stoornis heeft.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder besloten nader onderzoek te doen. Daartoe is de medisch adviseur van Triage in Den Bosch ingeschakeld. Eiser is hierover op 23 mei 2017 geïnformeerd.
Op 15 november 2017 heeft de verzekeringsarts van Triage verweerder geïnformeerd over zijn bevindingen en geadviseerd een psychiatrische expertise te laten uitvoeren. Op 4 december 2017 heeft de verzekeringsarts van Triage zijn onderzoeksvragen voorgelegd aan J.L.M. Schoutrop, psychiater. Omdat eiser bezwaar had tegen de inschakeling van deze psychiater, is alsnog een andere psychiater, J. Huisman, ingeschakeld.
Op 26 juni 2018 heeft de verzekeringsarts van Triage verweerder geïnformeerd dat een concept van het expertiserapport van psychiater Huisman was ontvangen, maar dat psychiater Huisman de belangrijkste vraag die was voorgelegd, namelijk in hoeverre psychiatrische problematiek een rol heeft gespeeld bij het grensoverschrijdend gedrag van eiser, niet heeft beantwoord. Op 13 juli 2018 heeft de verzekeringsarts psychiater Huismans nogmaals aangeschreven en verzocht te laten weten wie de betreffende vraag wel zou kunnen beantwoorden.
Op 3 augustus 2018 heeft psychiater Huisman definitief aan de verzekeringsarts van Triage gerapporteerd en hierbij aangegeven dat voor de beantwoorden van de vraag het NIFP zou kunnen worden ingeschakeld. De verzekeringsarts van Triage heeft verweerder hierover op 23 augustus 2018 geïnformeerd.
Bij brief van 25 september 2018 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Bij e-mailbericht van 9 oktober 2018 heeft eiser verweerder verzocht om de inmiddels voor 31 oktober 2018 geplande hoorzitting uit te stellen, omdat volgens hem het mogelijk aanmerken van de bij hem vastgestelde PTSS als beroepsziekte van belang kan zijn voor de beoordeling van zijn bezwaar tegen het onvoorwaardelijk strafontslag. Verweerder heeft hierop de behandeling van het bezwaar aangehouden.
Bij e-mailbericht van dezelfde datum heeft eiser zijn ingebrekestelling van 25 september 2018 ingetrokken.
Op 17 april 2019 heeft eiser verweerder verzocht een hoorzitting te plannen.
Op 18 april 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat, gelet op het onbeantwoord laten van cruciale vragen door psychiater Huisman, besloten is een nieuwe expertise te laten verrichten door drs. J.K. van der Veer, psychiater bij het DC Expertisecentrum. Daarbij is de eerdere vraagstelling herhaald en aangescherpt.
Bij brief van 2 mei 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het toevoegen van een vraag aan de eerdere vraagstelling. Verweerder heeft hierop bij brief van 7 mei 2019 gereageerd en de vraagstelling aan psychiater Van der Veer in stand gelaten. Op 16 mei 2019 heeft eiser alsnog zijn medewerking aan het onderzoek toegezegd.
Op 20 augustus 2019 heeft psychiater Van der Veer rapport uitgebracht. In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 23 augustus 2019 aan psychiater Van der Veer een ophelderingsvraag voorgelegd. Eiser heeft een afschrift van deze brief ontvangen. Psychiater Van der Veer heeft op 29 augustus 2019 hierop geantwoord dat de interpretatie van zijn rapport zoals weergegeven in de brief van verweerder van 23 augustus 2019 juist is. Psychiater Van der Veer heeft verklaard dat het gedrag van eiser ten dele en derhalve niet geheel kan worden verklaard vanuit de bij hem aanwezige aandoeningen en de veranderingen daaruit voortvloeiend, en dat eiser weliswaar niet volledig, maar wel ten dele in staat was zijn wil te bepalen op het stuk van de verweten gedragingen. Hij komt tot de conclusie dat eiser destijds verminderd toerekeningsvatbaar was.
Bij besluit van 30 september 2019 heeft verweerder de bij eiser vastgestelde PTSS aangemerkt als beroepsziekte.
Hierna is een hoorzitting gepland die heeft plaatsgevonden op 29 november 2019.
Op 3 februari 2020 heeft de bezwarencommissie advies uitgebracht.
Beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar
2.1.
Ter zitting heeft eiser het beroep ingetrokken voor zover het betreft het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Daarbij is verzocht om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek moet worden toegewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het beroep op grond van het bepaalde in artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontvankelijk is en verweerder met het alsnog nemen van een beslissing op bezwaar aan eiser is tegemoetgekomen.
Beroep tegen het dwangsombesluit
3. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van eiser mede betrekking op verweerders beslissing om hem geen dwangsommen toe te kennen.
4.1.
Verweerder heeft aan deze beslissing ten grondslag gelegd dat eiser hem onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Dit is als volgt gemotiveerd. Eiser heeft op 9 oktober 2018 de ingebrekestelling van 25 september 2018 ingetrokken en verweerder verzocht om de reeds geplande hoorzitting uit te stellen. Op 17 april 2019 heeft eiser verzocht een hoorzitting te plannen, omdat binnenkort duidelijkheid zou bestaan over de PTSS. Hierover heeft verweerder nimmer aanvullende informatie van eiser ontvangen. Op 18 april 2019 heeft verweerder de behandeling van het bezwaar aangehouden om een tweede medische expertise te laten uitvoeren. Bij brief van 23 augustus 2019 heeft verweerder psychiater Van der Veer aangeschreven. Eiser heeft een afschrift van deze brief ontvangen. Verweerder heeft op 2 september 2019 een reactie van de verzekeringsarts van het DC Expertisecentrum ontvangen. Diezelfde dag is de bezwarencommissie verzocht een hoorzitting te plannen. De eerst mogelijke datum waarop alle partijen en de commissieleden beschikbaar waren was 29 november 2019. Eiser heeft vervolgens tot een week voor de hoorzitting gewacht met het verzenden van een ingebrekestelling. Gerekend vanaf eind augustus 2019 is dat zo’n twaalf weken.
4.2.
In het verweerschrift van 14 februari 2020 heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de beslistermijn op 3 februari 2017 is verstreken, zodat de ingebrekestelling van eiser van 22 november 2019 meer dan twee jaar en tien (
de rechtbank leest: negen) maanden na het verstrijken van de beslistermijn is ingediend. Ook uitgaande van het moment waarop het rapport van de medische expertise werd ontvangen, is pas na meerdere maanden een ingebrekestelling ingediend. In beide gevallen heeft eiser verweerder onredelijk laat in gebreke gesteld.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn op 3 februari 2017 is verstreken. Dit betekent dat verweerder vanaf 4 februari 2017 in gebreke was om een beslissing op bezwaar te nemen en eiser verweerder vanaf die datum in gebreke kon stellen.
5.2.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In het zesde lid is bepaald dat geen dwangsom is verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
5.3.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 13) is over de ingebrekestelling onder meer vermeld dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term ‘onredelijk’ zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat de burger, omdat hij daar doorgaans belang bij heeft, zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan. [1]
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiser verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Het tijdsverloop tussen het verstrijken van de beslistermijn en de ingebrekestelling is twee jaar en ruim negen maanden. Indien gerekend wordt vanaf het uitbrengen van het rapport van de medische expertise eind augustus 2019 tot de ingebrekestelling van 22 november 2019 is sprake van een tijdsverloop van drie maanden. In beide gevallen is dat aanzienlijk langer dan het in de wetsgeschiedenis genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’. Na het verstrijken van de beslistermijn is eiser pas via zijn, nadien ingetrokken, ingebrekestelling van 25 september 2018 over het uitblijven van een beslissing op bezwaar met verweerder in contact getreden. Na het uitbrengen van het rapport van de medische expertise eind augustus 2019 is dat pas met de ingebrekestelling van 22 november 2019 gebeurd. Nu eiser verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld, heeft verweerder hem terecht geen dwangsommen toegekend. Het beroep tegen het dwangsombesluit is dan ook ongegrond.
Beroep tegen de beslissing op bezwaar
6. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep van eiser mede betrekking op de alsnog genomen beslissing op bezwaar.
7.1.
Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim waaraan de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag, gelet op de aard, de ernst en de duur van het plichtsverzuim, niet onevenredig is. Eiser wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het betasten van vrouwelijke collega’s en het maken van ongepaste opmerkingen en bewegingen in hun richting, alsmede aan het versturen van seksueel getinte en ongepaste opmerkingen en afbeeldingen naar collega’s. Verweerder stelt zich op basis van het rapport van psychiater Van der Veer van 20 augustus 2019, aangevuld op 29 augustus 2019, op het standpunt dat het gedrag van eiser ten dele en derhalve niet geheel kan worden verklaard vanuit de bij hem aanwezige aandoeningen en de veranderingen daaruit voortvloeiend, en dat eiser weliswaar niet volledig, maar wel ten dele in staat was zijn wil te bepalen op het stuk van de verweten gedragingen. Op grond van dit rapport en het voortgaande gedrag van eiser gedurende een langere periode, concludeert verweerder dat het niet zo is dat eiser de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen in het geheel niet heeft kunnen inzien, zodat hij verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn gedrag en het plichtsverzuim hem kan worden toegerekend.
7.2.
In het verweerschrift van 24 april 2020 heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig is, omdat eiser met zijn handelwijze inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van collega’s en daarmee een veilige en integere werkomgeving heeft aangetast. Van een politieambtenaar mag worden verwacht dat die zich integer gedraagt. Verweerder heeft in die zin ook een naam uit te dragen die door de handelwijze van eiser is aangetast. Verweerder heeft ook meegewogen dat eiser meermaals is gewaarschuwd en bij die gelegenheden ook te kennen heeft gegeven in te zien dat zijn gedrag onacceptabel was. Ondanks dat hij bij één van die gelegenheden heeft aangegeven zijn excuses te maken, heeft hij dat vervolgens niet gedaan en heeft hij zijn gedrag voortgezet. Eiser heeft ook ondanks het bij hem bestaande normbesef nimmer om hulp gevraagd.
8. Eiser voert aan dat het feit dat hij de gedragingen niet ontkent en de volle verantwoordelijkheid op zich heeft genomen, niet maakt dat hij de feiten niet betwist. Volgens eiser is het ten laste gelegde plichtsverzuim in hoge mate diffuus en zijn de verklaringen van de collega’s gedenatureerd. Verweerder had (meer) concreet en (meer) gedetailleerd moeten benoemen om welke vrouwelijke collega’s het gaat en welke ongepaste opmerkingen en bewegingen eiser heeft gemaakt, waar en wanneer. Dit geldt ook voor het versturen van seksueel getinte en ongepaste opmerkingen en afbeeldingen. Weliswaar heeft verweerder een aantal voorbeelden gegeven, maar dit zijn tekstdelen uit afgelegde getuigenverklaringen, zodat sprake is van gedenatureerde verklaringen. Onduidelijk is wat eiser precies verweten wordt. Getuigen zijn niet volgens hetzelfde stramien gehoord. Volgens eiser hadden in het kader van de zorgvuldigheid alle afgelegde verklaringen in de vorm van ‘vraag’ en ‘antwoord’ dienen te gaan.
9.1.
Volgens vaste rechtspraak gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven, is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Bij de vraag of sprake is van overtuigend bewijs van het verweten plichtsverzuim kan mede in aanmerking worden genomen hoe de ambtenaar zich heeft verweerd tegen wat hem ten laste is gelegd. [2]
9.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser voldoende duidelijk is gemaakt welke gedragingen hem verweten worden. De rechtbank heeft met de verklaringen van de collega’s van eiser en zijn eigen verklaring de overtuiging verkregen dat eiser zich aan die gedragingen schuldig heeft gemaakt. De rechtbank ziet in het enkele feit dat getuigen niet volgens hetzelfde stramien zijn gehoord geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen. Eiser heeft tijdens zijn verhoor op 2 februari 2016 zelf verklaard dat hij borsten en billen van collega’s heeft betast waarbij hij drie vrouwelijke collega’s heeft genoemd, dat hij tegenover collega’s seksueel getinte opmerkingen heeft gemaakt, dat hij seksueel getinte afbeeldingen heeft verstuurd en dat hij een beweging met zijn lichaam achter zijn leidinggevende heeft gemaakt. Uit de verklaringen van zijn collega’s en zijn latere leidinggevende Adams blijkt dat het om stotende bewegingen met een seksuele lading ging. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich met deze gedragingen schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
10.1.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of het plichtsverzuim aan eiser kan worden toegerekend.
10.2.
Volgens vaste rechtspraak is de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Indien er aanwijzingen zijn dat het plichtsverzuim (mede) samenhangt met psychische klachten, moet het bestuursorgaan een onderzoek doen naar mogelijke verminderde toerekenbaarheid. Zijn die aanwijzingen er niet, dan ligt het op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. [3]
10.3.
Niet in geschil is en ook voor de rechtbank staat vast dat het plichtsverzuim eiser, gelet op het rapport van psychiater Van der Veer, verminderd kan worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd om eiser hiervoor een disciplinaire straf op te leggen.
11.1.
Eiser voert aan dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is, omdat het plichtsverzuim hem verminderd kan worden toegerekend en sprake was van een permissieve groepscultuur, terwijl hij als enige van de groep is gestraft. Getuigen zijn ten onrechte niet gevraagd naar de groepscultuur en of zij zich zelf ook schuldig hebben gemaakt aan de aan eiser verweten gedragingen. Eiser is door leidinggevenden onvoldoende op zijn gedrag aangesproken en het is heel wel mogelijk is dat door zijn ziektebeeld de ernst van de door zijn leidinggevende in oktober 2015 gegeven waarschuwing niet tot hem is doorgedrongen.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de door hem gestelde permissieve groepscultuur niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de verklaringen van eisers collega’s blijkt niet dat anderen zich onderling aan dezelfde of soortgelijke gedragingen schuldig hebben gemaakt. Uit die verklaringen blijkt veeleer dat het gedrag van eiser in zekere zin gedoogd werd. Er was voor verweerder dan ook geen aanleiding om nader onderzoek naar de door eiser gestelde groepscultuur te doen. Zelfs indien collega’s zich aan dezelfde of soortgelijke gedragingen schuldig zouden hebben gemaakt, dan ontslaat dat eiser niet van zijn eigen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag.
11.3.
De rechtbank stelt vast dat eisers leidinggevende Jagtenberg heeft verklaard dat zij eiser heeft aangesproken op een door hem tegenover haar gemaakte seksueel getinte opmerking waarbij zij heeft aangegeven dat zij die opmerking niet gepast vond. Zij heeft verder verklaard dat zij eiser in oktober/november 2015 onder vier ogen heeft gezegd dat zijn seksueel getinte grapjes over de rand gingen en zij het niet prettig zou vinden als zij dit in een functioneringsgesprek zou moeten behandelen. Eisers latere leidinggevende Adams heeft verklaard dat hij op de bindingsdag van 18 november 2015 heeft gezien dat eiser achter zijn leidinggevende Jagtenberg ging staan en daarbij stotende bewegingen in haar richting maakte. Hij heeft verklaard dat hij eiser de volgende dag in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk heeft gemaakt dat dit gedrag absoluut niet kan. Eiser zou zijn excuses aanbieden. Eiser heeft erkend dat hij door beiden is aangesproken op zijn gedrag. Hij heeft verklaard dat hij door Adams is aangesproken op zijn stotende bewegingen achter Jagtenberg dat hij heeft gezegd dat dit niet handig was en excuses zou aanbieden. Hij heeft verder verklaard dat Jagtenberg heeft gezegd dat hij moest oppassen met het maken van seksueel getinte grapjes en dat hij goed wist wat ze bedoelde. De rechtbank leidt uit deze verklaringen af dat eiser duidelijk is aangesproken op zijn gedrag en wel op een zodanige wijze dat het hem duidelijk heeft moeten zijn dat doorgaan met dit gedrag rechtspositionele consequenties zou kunnen hebben. Dat door eisers ziektebeeld de ernst van de door zijn leidinggevende in oktober 2015 gegeven waarschuwing niet tot hem is doorgedrongen, heeft eiser niet met medische gegevens onderbouwd en blijkt ook niet uit de beschikbare medische gegevens.
11.4
De rechtbank is van oordeel dat, ervan uitgaande dat het plichtsverzuim eiser verminderd kan worden toegerekend, verweerder deugdelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is. Het beroep tegen de beslissing op bezwaar is dan ook ongegrond.
Verzoek om schadevergoeding
12.1.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens eiser is die termijn overschreden, ook indien rekening wordt gehouden met het in bezwaar verrichte psychiatrische onderzoek.
12.2.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het overschrijden van de beslistermijn op verzoek en in het belang van eiser is geschied en dat, zodra de informatie uit de door eiser verzochte psychiatrische expertise beschikbaar was, op de kortst mogelijke termijn een advies van de bezwarencommissie is verkregen en is beslist.
12.3.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De hiervoor genoemde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
12.4.
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 12 oktober 2016 tot aan deze uitspraak is een termijn van vier jaar en vijf maanden verstreken. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om een redelijke termijn van meer dan twee jaar gerechtvaardigd te achten. Dit betekent dat de redelijke termijn met twee jaar en vijf maanden is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat de periode van 9 oktober 2018 (verzoek van eiser om aanhouding) tot 17 april 2019 (verzoek van eiser om hoorzitting te plannen), dat is een periode van ruim zes maanden, voor rekening van eiser komt. Omdat de procedure bij de rechtbank is aangevangen op 18 maart 2020 (ontvangst beroepschrift) en binnen een jaar uitspraak wordt gedaan, komt een periode van bijna twee jaar geheel voor rekening van verweerder. De rechtbank zal daarom verweerder veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.000,-.
Proceskosten
13. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiser te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een bedrag van € 534,- (1 punt voor het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar, 1 punt voor de zitting, waarde per punt € 534,-, wegingsfactor 0,5). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Daarnaast dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,- te vergoeden.
Beslissing
  • verklaart het beroep tegen het dwangsombesluit en de beslissing op bezwaar ongegrond;
  • draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,- aan hem te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534,-;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, mr. J.A. van Schagen en mr. P.L. de Vos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 maart 2021.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2768.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:434.
3.Zie uitspraken Centrale Raad van Beroep van 5 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2075, en 6 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2787.