ECLI:NL:RBGEL:2020:6154

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6772
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging omgevingsvergunning voor geitenstal wegens ontbreken mer-beoordelingsbesluit en strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 november 2020 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor een geitenstal, aangevraagd door vergunninghouder bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst. De rechtbank oordeelde dat de vergunning ten onrechte was verleend, omdat verweerder geen mer-beoordelingsbesluit had genomen, wat in strijd is met de Wet milieubeheer. Daarnaast was de aangevraagde activiteit niet in overeenstemming met het bestemmingsplan, omdat er geen archeologisch rapport was overgelegd en de betrokken vergunning op grond van de Wet natuurbescherming niet in bijlage 7 van de planregels was opgenomen.

Eisers, omwonenden van het bedrijf van vergunninghouder, hadden bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning, omdat zij vreesden voor toegenomen overlast door de uitbreiding van het bedrijf. De rechtbank concludeerde dat de vergunninghouder niet had voldaan aan de vereisten van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de vergunning niet kon worden verleend zonder een mer-beoordelingsbesluit. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij de eerder genoemde tekortkomingen hersteld moesten worden.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers vergoed en het griffierecht aan hen terugbetaald. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn in kennis gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6772
uitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiser] en [eiser] , [eiser] , [eiser] , [eiser] en [eiser],
te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. B. Oudenaarden),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats] , vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. N.S. Commijs)
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft verweerder een aanvraag van vergunninghouder om een omgevingsvergunning voor een geitenstal aan de [locatie] te [woonplaats] , geweigerd.
Tegen deze weigering heeft vergunninghouder bezwaar gemaakt.
Op 23 oktober 2018 is bij het bestreden besluit het bezwaar van vergunninghouder gegrond verklaard, de weigering herroepen en de omgevingsvergunning alsnog verleend.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. IJsseldijk en G.H. Landeweerd. Vergunninghouder is verschenen, vertegenwoordigd door [derde-partij] en [derde-partij], bijgestaan door gemachtigde en ing. B.H. Wopereis.
Overwegingen

Inleiding

1. Eisers zijn omwonenden van het bedrijf van vergunninghouder. Zij stellen overlast van dat bedrijf te ondervinden. De verleende vergunning breidt het bedrijf uit, zodat eisers vrezen dat de overlast onaanvaardbaar zal toenemen.
2. De op 8 maart 2017 ingediende aanvraag, is bij besluit van 24 oktober 2017 geweigerd, omdat de gevraagde activiteit niet overeenkomstig het destijds geldende bestemmingsplan was. Hangende het tegen dit besluit door vergunninghouder gemaakte bezwaar is op 9 november 2017 in werking getreden het bestemmingplan “Landelijk gebied Bronckhorst” (het nieuwe bestemmingsplan).
In het bestreden besluit op bezwaar heeft verweerder geoordeeld dat de aanvraag in overeenstemming is met dit nieuwe bestemmingplan en dus niet geweigerd kan worden. Ook de per januari 2018 geldende Omgevingsverordening Gelderland en het voorbereidingsbesluit van 30 augustus 2017 van de provincie Gelderland staat aan verlening niet in de weg, omdat aanvragen die overeenkomstig het geldende bestemmingsplan kunnen worden vergund, niet onder de werking van de verordening en het voorbereidingsbesluit vallen, aldus verweerder.
3. Bij het bestreden besluit is daarom alsnog een vergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en een omgevingsvergunning beperkte milieutoets, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo.

Omgevingsvergunning beperkte milieutoets

4. Eisers betogen dat de omgevingsvergunning beperkte milieutoets niet had mogen worden verleend omdat vergunninghouder ten onrechte geen aanmeldnotitie heeft opgesteld en verweerder geen mer-beoordelingsbesluit heeft genomen.
4.1.
Per 7 juli 2017 is het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer) gewijzigd (zie Stb. 2017, 175). Die wijziging houdt in dat de vormvrije mer-beoordeling is vervangen door een mer- beoordelingsbesluit, voor zover, kort gezegd, de desbetreffende activiteit in de bijlage, onderdeel D, bij het Besluit mer is opgenomen. Dat is hier het geval: het wijzigen van geitenhouderij valt onder categorie D14 kolom 1, van de bijlage. Daarom is op grond van artikel 7.16 van de Wet milieubeheer (Wm) in samenhang met het gewijzigde Besluit mer een zogenaamde aanmeldingsnotitie en, op grond van artikel 7.17 van de Wm, een mer-beoordelingsbesluit verplicht. Dat de in kolom 2 genoemde drempelwaarden niet worden overschreden, is daarbij niet van belang. Het gaat erom dat de activiteit in kolom 1 wordt omschreven.
In het Besluit mer is geen overgangsrecht opgenomen. Uit de in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit mer neergelegde verplichting om de daar genoemde artikelen uit de Wm toe te passen, volgt daarom dat bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets door verweerder een mer-beoordelingsbesluit moet worden genomen. Vergunninghouder betoogt dat verweerder in het besluit van 24 oktober 2017 een mer-beoordelingsbesluit heeft genomen. In dat besluit is namelijk de zinsnede opgenomen “te besluiten dat geen milieueffectrapportage opgesteld hoeft te worden”. Verweerder heeft ter zitting echter meermaals benadrukt dat het geen mer-beoordelingsbesluit heeft genomen. Nu verweerder ter zitting stellig heeft ontkend een mer-beoordelingsbesluit te hebben genomen, zal de rechtbank het besluit van 24 oktober 2017 niet als zodanig aanmerken. Een ander besluit van verweerder dat als mer-beoordelingsbesluit kan worden aangemerkt, is er niet.
De rechtbank komt dus tot het oordeel dat verweerder voor de aangevraagde activiteit geen mer-beoordelingsbesluit heeft genomen en dat het bestreden besluit op dit punt dus in strijd is met de in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit mer neergelegde verplichting om de daar genoemde artikelen uit de Wm toe te passen.
Het betoog van verweerder ter zitting dat het nemen van een mer-beoordelingsbesluit niet nodig is omdat het Besluit mer in zoverre in strijd is met richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de richtlijn), volgt de rechtbank niet. De richtlijn kent geen bepaling die het nemen van een mer-beoordelingsbesluit verbiedt en al zou de richtlijn het nemen van een mer-beoordelingsbesluit niet vereisen, is de rechtbank van oordeel dat het niet is verboden dat op grond van het Besluit mer in meer gevallen een mer-beoordelingsbesluit nodig is dan de richtlijn vereist.
Conclusie is dat verweerder ten onrechte geen mer-beoordelingsbesluit heeft genomen. Het betoog slaagt.
4.2
Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit komt wat betreft de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor vernietiging in aanmerking.
De schending van paragraaf 7.6 van de Wm vanwege het ontbreken van een mer-beoordelingsbesluit kan in dit geval ook niet worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alleen al omdat het gebrek niet in beroep is hersteld door alsnog een mer-beoordelingsbesluit te nemen. Dat lag anders in de door vergunninghouder aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1986) omdat in die zaak alsnog een aanmeldnotitie was opgesteld en vervolgens een mer-beoordelingsbesluit was genomen.
Voor een finale beslechting ziet de rechtbank geen mogelijkheid omdat eisers vooral moeite hebben met de uitbreiding van de geitenhouderij in verband met gezondheidsklachten en die aspecten ook in een mer-beoordelingsbesluit aan de orde komen. Verweerder moet een nieuw besluit nemen.

Omgevingsvergunning voor het bouwen

5. Eisers komen ook op tegen de verlening van de vergunning voor het bouwen. Zij betogen dat deze vergunning niet had mogen worden verleend omdat de aanvraag onder de aanhoudingsplicht van het voorbereidingsbesluit en vervolgens onder het verbod in de Omgevingsverordening Gelderland valt. De stelling van verweerder dat het is uitgezonderd van deze aanhoudingsplicht en dit verbod omdat de aangevraagde activiteit geheel in overeenstemming is met het bestemmingsplan, is namelijk niet juist, zo betogen eisers.
Omvang beroepsgronden
6. Bij aanvullend beroepschrift van 10 augustus 2020 hebben eisers hun standpunt dat de aanvraag niet overeenkomstig het nieuwe bestemmingsplan is, nader onderbouwd.
Vergunninghouder vindt dat deze aanvullende gronden niet door de rechtbank bij het beroep mogen worden betrokken omdat het hier om heel nieuwe beroepsgronden gaat. In eerdere beroepschriften is namelijk nergens door eisers betoogt dat de aanvraag niet in overeenstemming met het bestemmingsplan zou zijn.
De rechtbank overweegt dat in het initiële beroepschrift van 21 januari 2019 wordt betoogd dat de aangevraagde activiteit niet onder het voorbereidingsbesluit viel en vervolgens onder het verbod in de Omgevingsverordening Gelderland omdat deze activiteit niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. In het beroepschrift was dus al de grond naar voren gebracht dat de aangevraagde activiteit niet overeenkomstig het bestemmingsplan is.
In het aanvullend beroepschrift van 10 augustus 2020 wordt deze grond verder toegelicht en van nadere argumenten voorzien. Het is dus geen nieuwe grond, maar een aanvulling van een eerdere grond. Verder is deze aanvulling meer dan tien dagen voor de zitting ingebracht en niet van dien aard en omvang dat partijen daar niet genoeg op hebben kunnen reageren. De rechtbank ziet daarom geen reden het aanvullend beroepschrift van 10 augustus 2020, zoals ter zitting door vergunninghouder is bepleit, niet te behandelen.
Strijd met bestemmingsplan?
7. Eisers betogen dat de aangevraagde activiteit in strijd is met artikel 3.1.2, onder 1, van de planregels omdat er meer dan één bedrijf is gevestigd, in strijd is met artikel 3.1.2, onder f, van de planregels omdat het bouwvlak ruimer is dan 1 ha, in strijd is met artikel 3.5.1, onder a, ten tweede, van de planregels omdat een toename van stikstofemissie plaatsvindt en in strijd is met artikel 31.2.1, onder a, van de planregels omdat geen archeologisch rapport is opgesteld.
Aantal bedrijven
7.1.
Eisers stellen dat de aangevraagde activiteit in strijd is met artikel 3.1.2, onder 1, van de planregels omdat er op het perceel meerdere bedrijven zijn gevestigd. Uit inschrijvingen in de Kamer van Koophandel blijkt namelijk dat ter plaatse nog een bedrijf in de agrarische dienstverlening is gevestigd.
Ter zitting is door vergunninghouder toegelicht dat het gaat over een bedrijf van de zoon van de vennoten van vergunninghouder. De machines van dit bedrijf staan ook op het perceel van vergunninghouder.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3.1.2, onder a, van de planregels, met als opschrift Bouwvlak, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' agrarische bedrijven zijn toegestaan. Per bouwvlak is maximaal één agrarisch bedrijf toegestaan. In artikel 1.13 van de planregels is een agrarisch bedrijf gedefinieerd als een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren en/of telen van gewassen. Omdat de rechtbank van oordeel is dat het bedrijf van de zoon niet is aan te merken als een agrarisch bedrijf, het is namelijk niet gericht op het houden van dieren of telen van gewassen, is niet gebleken dat op het perceel meer dan één agrarisch bedrijf gevestigd is. De aangevraagde activiteit is in zoverre dus niet in strijd met het bestemmingsplan.
Het betoog van eisers dat de aangevraagde activiteit in strijd met artikel 3.1.2, onder 1, van de planregels is, omdat er meer dan één bedrijf is gevestigd, slaagt dus niet.
Omvang bouwvlak
7.2
Eisers betogen ook dat de aangevraagde activiteit in strijd is met artikel 3.1.2, onder f, van de planregels omdat meer dan 1 ha wordt gebruikt voor intensieve veehouderij.
Volgens verweerder geldt de beperking van 1 ha alleen voor een intensief veehouderijbedrijf. Als het gaat om een intensieve veehouderijtak, waarvan hier volgens verweerder sprake is, geldt alleen de eis dat maximaal 1 ha van het bouwvlak mag worden gebruikt voor de niet-grondgebonden veehouderijtak. De oppervlakte van 1 ha geldt dus niet voor het bedrijf als geheel maar alleen voor de intensieve veehouderijtak van het bedrijf, aldus verweerder.
7.2.1
Op grond van artikel 3.1.2, onder f, van de planregels is een niet-grondgebonden veehouderijtak uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' waarbij geldt dat agrarische bedrijven maximaal 1 ha van het bouwvlak mogen gebruiken voor een niet-grondgebonden veehouderijtak.
Op grond van artikel 3.1.2, onder g, van de planregels is een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' waarbij geldt dat het bouwvlak maximaal 1 ha bedraagt.
In artikel 1.114 van de planregels is een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf gedefinieerd als een veehouderijbedrijf waarvan de agrarische productie voor het grootste deel afkomstig is uit de niet-grondgebonden veehouderijtak(ken).
Ingevolge artikel 1.115 van de planregels is een niet-grondgebonden veehouderijtak gedefinieerd als onderdeel van een agrarisch bedrijf dat beschikt over onvoldoende cultuurgrond om de dieren op het eigen bedrijf in de omgeving van de bedrijfsgebouwen voor meer dan 50 procent van het benodigde voer te voorzien.
7.2.2
Uit dit samenstel van planregels maakt de rechtbank op dat het bestemmingsplan wat betreft de omvang van het bouwvlak verschil maakt tussen een intensief veehouderijbedrijf en een intensieve veehouderijtak. Uit de stukken kan de rechtbank echter niet opmaken of het bedrijf van vergunninghouder nu moet worden gekwalificeerd als een bedrijf waarvan de agrarische productie voor het grootste deel afkomstig is uit de niet-grondgebonden veehouderijtak(ken), zodat het een intensief veehouderijbedrijf is, of dat het een onderdeel van een agrarisch bedrijf is dat beschikt over onvoldoende cultuurgrond om de dieren op het eigen bedrijf in de omgeving van de bedrijfsgebouwen voor meer dan 50 procent van het benodigde voer te voorzien, zodat het een intensieve veehouderijtak is. Ook de zitting heeft hier geen duidelijkheid over verschaft.
Conclusie is dat de rechtbank op dit moment onvoldoende informatie heeft om te bepalen of de aangevraagde activiteit voldoet aan de bepalingen over de omvang van het bouwvlak.
Stikstofemissie
7.3
Vervolgens betogen eisers dat de aangevraagde activiteit in strijd is met artikel 3.5.1, onder a, ten tweede, van de planregels omdat een toename van stikstofemissie plaatsvindt.
7.3.1
Ingevolge artikel 3.5.1, onder a, sub 2, van de planregels wordt onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het plan in ieder geval begrepen het gebruik van gronden en bouwwerken behorende tot een inrichting waarbij een toename van stikstofemissie plaatsvindt vanuit de betreffende gronden of bouwwerken.
Ingevolge artikel 1.150, onder a, van de planregels is er sprake van een toename van stikstofemissie als bedoeld in artikel 3.5.1 onder a sub 2, wanneer de emissie N/ha/jaar meer bedraagt dan de emissie N/ha/jaar afkomstig van het ten tijde van de vaststelling van het plan feitelijk aanwezige en planologisch legale gebruik van de betreffende gronden en bouwwerken behorend tot de inrichting.
Ingevolge artikel 1.150, onder d, van de planregels wordt, indien een gelijkblijvende of een afname van emissie N/ha/jaar afkomstig van het ten tijde van de vaststelling van het plan feitelijk aanwezige en planologisch legale gebruik van de betreffende gronden en bouwwerken behorend tot de inrichting een hogere stikstofdepositie veroorzaakt op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied, dit eveneens beschouwd als een toename van stikstofemissie.
Ingevolge artikel 1.150, onder e, sub 2, van de planregels geldt als uitzondering op lid a en lid d van deze bepaling het volgende: er is geen sprake van een toename van stikstofemissie wanneer de emissie N/ha/jaar afkomstig van het agrarisch bedrijf niet meer bedraagt dan de emissie N/ha/jaar afkomstig van het gebruik van gronden en bouwwerken als bedoeld in lid a of c of het gebruik van gronden en bouwwerken behorend tot de inrichting als bedoeld in lid b of d conform een ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan verleende en onherroepelijke vergunning als bedoeld in artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 en/of artikel 2.7 lid 2 Wet natuurbescherming, en waarvoor een passende beoordeling is gemaakt, dan wel een verleende en onherroepelijke omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX Natuurbeschermingswet 1998 dan wel onder toepassing van artikel 2.2aa Besluit omgevingsrecht juncto artikel 2.1 lid 1 onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend en waarvoor een passende beoordeling is gemaakt. De bedoelde Natuurbeschermingswetvergunningen zijn als zodanig opgenomen in Bijlage 7 van de planregels.
7.3.2
De rechtbank maakt uit het samenstel van deze bepalingen op dat er vanuit wordt gegaan dat geen sprake is van een toename van stikstofemissie als voor de aangevraagde activiteit al een onherroepelijke vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) is verleend en die is opgenomen in bijlage 7 bij de planregels.
7.3.3
Eisers betogen dat een vergunning op grond van de Wnb voor de geitenstal weliswaar is verleend op 2 juni 2017 en onherroepelijk is, maar dat deze onder de PAS is verleend en dus onrechtmatig is. Er is geen passende beoordeling gemaakt, terwijl de betrokken bepaling dat wel vereist.
De rechtbank overweegt dat de zinsnede ‘en waarvoor een passende beoordeling is gemaakt’, tegen de achtergrond van de uitspraak van de Afdeling over dit bestemmingsplan [1] , moet worden begrepen in het licht van artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb. Daarin is bepaald dat geen passende beoordeling behoeft te worden gemaakt, ingeval het plan een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, waarvoor al een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan. Het gaat dan om een zogenoemde één-op-één-inpassing van het in een in rechte onaantastbare Nbw 1998- of Wnb-vergunning vergunde gebruik. Toepassing van artikel 1.150, onder e, sub 2, van de planregels is daarom niet in strijd met de PAS, omdat de vergunde activiteit een een-op-een inpassing is van een in rechte onaantastbare Wnb-vergunning, zo overweegt de Afdeling in deze uitspraak.
Hieruit maakt de rechtbank op dat de zinsnede over de passende beoordeling niet als een afzonderlijk criterium moet worden aangemerkt. Nu er een onherroepelijke vergunning op grond van de Wnb voor de geitenstal is en de aangevraagde activiteit een herhaling is van het in die vergunning aan de orde zijnde project, heeft verweerder in zoverre mogen oordelen dat de uitzondering van artikel 1.150, onder e, sub 2, van de planregels van toepassing is. Het bestemmingsplan staat in zoverre niet in de weg aan verlening van de vergunning.
7.3.4
Artikel 1.150, onder e, sub 2, van de planregels kent echter nog een vereiste. De vergunning moet ook zijn opgenomen in bijlage 7 bij de planregels. Dat was ten tijde van het bestreden besluit nog niet het geval. Aan dit vereiste van de uitzondering van artikel 1.150, onder e, sub 2, van de planregels was ten tijde van het bestreden besluit dus niet voldaan. Het bestemmingsplan stond in zoverre dus wel in de weg aan verlening van de vergunning.
Ondertussen is bij het veegplan “landelijk gebied veegplan 2020-1” de betrokken vergunning voor de geitenstal op grond van de Wnb in bijlage 7 opgenomen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat met deze systematiek van veegplannen wordt gewerkt omdat de Afdeling heeft geoordeeld dat vergunningen die niet onherroepelijk zijn, niet in de lijst mochten worden opgenomen.
Tegen dit veegplan is door eisers beroep ingesteld bij de Afdeling, zodat dit plan nog niet onherroepelijk is. Na de zitting in deze zaak is door eisers ook een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Daarop is bij uitspraak van 22 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2461, beslist. De toevoeging van de vergunning voor het betrokken perceel op grond van de Wnb aan bijlage 7 is daarbij geschorst. Dat betekent dat verweerder en de rechtbank er op dit moment niet vanuit mogen gaan dat de betrokken vergunning op grond van de Wnb is opgenomen in bijlage 7. Het gebrek is op dit moment dus nog niet (definitief) hersteld.
Conclusie is dat het betoog van eisers slaagt. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte geoordeeld dat de aangevraagde activiteit op dat moment in overeenstemming was met het bestemmingsplan. De aangevraagde activiteit was namelijk op dat moment in strijd met artikel 3.5.1, onder a, ten tweede, van de planregels.
Het veegplan heeft dit gebrek op dit moment nog niet definitief hersteld, omdat het in zoverre is geschorst.
Archeologie
7.4
Eisers betogen verder dat op grond van artikel 31.2.1, onder a, van de planregels bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 250 m2 een rapport moet worden overgelegd, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld en dat rapport ontbreekt.
De rechtbank is, anders dan vergunninghouder betoogt, van oordeel dat het relativiteitsbeginsel niet in de weg staat aan het door de rechtbank vernietigen van het bestreden besluit op deze grond. Eisers betogen immers dat de vergunning niet had mogen worden verleend, gelet op artikel 2.5.5.1 van de Omgevingsverordening Gelderland en doen dus een beroep op deze bepaling van de Omgevingsverordening Gelderland. Ter onderbouwing van de vraag of aan deze bepaling is voldaan, is de vraag naar overeenstemming met het bestemmingsplan aan de orde. Het gaat hier dus niet over de belangen die artikel 31.2.1, onder a, van de planregels beschermt, maar de belangen die artikel 2.5.5.1 van de Omgevingsverordening Gelderland beschermt. Die laatste bepaling beschermt (ook) de gezondheidsbelangen van eisers.
De rechtbank stelt verder vast dat dit rapport er niet is. In zoverre is de aanvraag niet overeenkomstig het bestemmingsplan.
Conclusie is dat het betoog van eisers slaagt. Verweerder heeft bij het bestreden besluit ten onrechte geconcludeerd dat geen archeologisch rapport is vereist.
Conclusie over strijd met bestemmingsplan
7.5
Conclusie is dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat de aangevraagde activiteit ten tijde van het betreden besluit in overeenstemming was met het bestemmingplan. Er was geen rapport waarin de archeologische waarden in voldoende mate zijn vastgesteld. Ook was de betrokken vergunning op grond van de Wnb op het moment van het nemen van het bestreden besluit niet in bijlage 7 bij de planregels opgenomen.
Het beroep tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen is dus gegrond en ook dat deel van het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
7.5.1
De rechtbank kan deze gebreken niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren en kan de zaak ook niet zelf beslechten. Het niet opnemen van de vergunning op grond van de Wnb is weliswaar ondertussen met het veegplan hersteld, maar dit plan is op dit punt geschorst. Verder is er nog steeds geen archeologisch rapport en heeft de rechtbank niet alle informatie om te kunnen vaststellen of de activiteit voldoet aan artikel 3.1.2 van de planregels.
Verweerder dient daarom een nieuw besluit te nemen. Dit betekent niet automatisch dat de aangevraagde activiteit alleen kan worden vergund door af te wijken van het bestemmingsplan op de voet van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Als er namelijk een archeologisch rapport komt en de informatie over het bedrijf zou betekenen dat het bouwvlak overeenkomstig artikel 3.1.2 van de planregels is en de Afdeling het veegplan in stand zou laten, kan het oordeel van verweerder alsnog zijn dat de vergunning kan worden verleend zonder af te wijken van het bestemmingsplan.
Op dit moment is dus niet met zekerheid te zeggen of de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met het bestemmingplan. Eerst als verweerder bij een nieuw besluit tot het oordeel komt dat de aangevraagde activiteit alsnog in overeenstemming is met het bestemmingsplan, komt (opnieuw) de vraag over de uitleg van de Omgevingsverordening Gelderland aan de orde. Omdat dus nog niet vast staat of die vraag over de uitleg van de Omgevingsverordening Gelderland relevant is voor beslechting van dit geschil, zal de rechtbank die vraag in deze uitspraak niet beantwoorden.

Eindoordeel

8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit, voor zover daarin een omgevingsvergunning beperkte milieutoets is verleend, komt voor vernietiging in aanmerking omdat er geen mer-beoordelingsbesluit is en voor zover het bestreden besluit een omgevingsvergunning voor het bouwen betreft, komt het voor vernietiging in aanmerking omdat de aangevraagde activiteit ten tijde van het nemen van dat besluit niet in overeenstemming met het bestemmingsplan was.
9. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Ook zal de rechtbank verweerder opdragen het griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers voor een bedrag van € 1.050-;
  • gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 170,- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, mr. M.J.M. Verhoeven en mr. C.M.A. Delissen-Buijnsters, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:508.