ECLI:NL:RBGEL:2020:580

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 januari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
AWB-19_2046
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering op basis van aangetroffen contanten en bewijsvoering van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 januari 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan eiser, die in totaal € 96.621,50 bedroegen, over de periode van 21 maart 2011 tot en met 31 juli 2018. De gemeente Arnhem had deze bedragen teruggevorderd op basis van een aangetroffen contant geldbedrag van € 109.990,- tijdens een doorzoeking in de woning van eiser. Eiser heeft betoogd dat hij niet over dit geld kon beschikken, omdat het in bewaring was gegeven aan derden. De rechtbank oordeelde dat het aan eiser was om met objectief verifieerbare bewijzen aan te tonen dat hij niet over het geld kon beschikken, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank concludeerde dat de aangetroffen contanten een indicatie vormden dat eiser over vermogen beschikte dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en een deel van de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiser om bewijs te leveren in bestuursrechtelijke procedures, vooral als het gaat om de herkomst en beschikking over geldbedragen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 19/2046

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 januari 2020

in de zaak tussen

[Naam A] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Heijselaar),
en

Het college van burgemeester en wethouders Arnhem te Arnhem, verweerder

(P.T.F.A. de Boer).

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder van eiser de over de periode van 21 maart 2011 tot en met 31 juli 2018 verstrekte bijstand van in totaal
€ 96.621,50 teruggevorderd.
Bij besluit van 7 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2019. Eisers beroep is gevoegd behandeld met het beroep van [Naam B] dat is geregistreerd onder zaaknummer 19/2054. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen
[Naam C] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank de gevoegde beroepen gesplitst.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op het door de gemachtigde van eiser ter zitting in de procedure gebrachte civiele vonnis van deze rechtbank van 24 mei 2019 in de zaak van de curator van [Naam D] , voorheen handelend onder de [Bedrijf A] tegen [Naam A] en [Naam B] . De Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid, Openbaar Ministerie, Afdeling Executie Arnhem-Leeuwarden.
Bij brief van 4 oktober 2019 heeft verweerder op het civiele vonnis gereageerd en een standpunt ingenomen over de betekenis ervan voor deze procedure.
Bij brief van 15 oktober 2019 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd op de brief van verweerder van 4 oktober 2019.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht nogmaals ter zitting te worden gehoord, binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van dit recht. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Tijdens een doorzoeking onder leiding van een rechter-commissaris op 25 november 2008 op het adres van eiser, waar ook [Naam B] woonachtig was, is een bedrag van € 109.990,- aan contanten in de kledingkast aangetroffen. Naast een strafrechtelijk traject heeft dit geleid tot beëindiging van de bijstandsuitkering van eiser omdat de grens van het vrij te laten vermogen werd overschreden. Het aangetroffen geldbedrag heeft ook geleid tot intrekking van eisers recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder over de periode van 5 november 2007 tot en met 31 oktober 2008 wegens schending van de inlichtingenverplichting. De over die periode verstrekte bijstand van € 7.348,50 bruto is van eiser teruggevorderd.
1.2.
Met ingang van 31 maart 2011 is aan eiser en [Naam B] bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Dit omdat door het Openbaar Ministerie (OM) beslag was gelegd op het tijdens de doorzoeking aangetroffen vermogen, waardoor eiser niet over dit vermogen kon beschikken. Met ingang van 2 december 2014 is de aan eiser en [Naam B] gezamenlijk verstrekte bijstand naar de norm voor gehuwden omgezet in, in eisers geval, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat eiser en [Naam B] niet meer met elkaar samenwoonden.
Nadat het OM het beslag had opgeheven, is verweerder overgegaan tot de besluitvorming zoals weergegeven onder het procesverloop en heeft de gemeente Arnhem beslag gelegd op het uit het beslag van het OM vrijkomende bedrag van € 109.990,-.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de kosten van bijstand over de periode van 31 maart 2011 tot en met 31 juli 2018 op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de Participatiewet (Pw) van eiser worden teruggevorderd. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het geldbedrag in de woning van eiser is aangetroffen, zodat moet worden aangenomen dat eiser ook over dit geldbedrag kon beschikken. In die situatie is het aan eiser om het tegendeel aannemelijk te maken. Hierin is eiser volgens verweerder niet geslaagd. Hieraan doet volgens verweerder niet af dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 10 juli 2018 heeft geoordeeld dat het niet onaannemelijk is dat het in de kledingkast gevonden geld afkomstig is uit de verkoop van een woning van eisers vader in [Land A] (€ 50.000,-), uit een lening bij een vriend van eiser, [Naam E] (€ 30.000,-) en dat het overige deel geld betreft dat afkomstig is uit het taxibedrijf van zijn neef [Naam D] (€ 30.000,-). Dit zegt volgens verweerder nog steeds niets over de vraag of eiser al dan niet over het gehele aangetroffen geldbedrag kon beschikken. Wel kan een rol spelen, zo heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen, dat [Naam D] een civiel verzoek bij de rechtbank Arnhem heeft ingediend tot opheffing van het door de gemeente Arnhem gelegde beslag bij het OM ter zake het -naar [Naam D] stelt- aan hem toebehorende deel van
€ 30.000,-. In het geval de rechtbank dit verzoek toewijst, heeft dit volgens verweerder gevolgen voor de hoogte van de terugvordering. Verweerder benadrukt tot slot dat aan eiser in 2011 enkel (opnieuw) bijstand is verstrekt omdat door het OM beslag was gelegd op het aangetroffen geldbedrag. Omdat dat beslag is opgeheven, beschikt eiser achteraf ten aanzien van de periode van 31 maart 2011 tot en met 31 juli 2018 over vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen overstijgt.
3. Eiser betoogt in beroep dat uit het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet kan worden afgeleid dat het geld aan eiser toebehoort. Voorts geldt dat, ingeval de opheffing van het beslag ter zake de vordering van [Naam D] slaagt, dit gevolgen heeft voor de hoogte van de terugvordering, zoals verweerder in het bestreden besluit ook heeft aangegeven. Daarmee staat automatisch de eigendomsvraag ter zake het restant van de vordering ter discussie. Volgens eiser behoort dat (ook) niet aan hem toe, maar deels aan zijn vader en deels aan zijn vriend [Naam E] . Het terugvorderingsbedrag is ten onrechte teruggevorderd. Daarnaast voert eiser aan dat door vooruit te lopen op de uitspraak op de civielrechtelijke vordering van [Naam D] de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit prematuur zijn en het besluit onzorgvuldig is. Ten slotte is volgens eiser een deugdelijke belangenafweging achterwege gebleven en zijn de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig in verhouding met de met het besluit te dienen doelen. Eiser betoogt verder dat op het moment van de besluitvorming de terugvordering verjaard was.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. In artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de Pw is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
In artikel 31, eerste lid, van de Pw is -voor zover hier van belang- bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
6. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat het geldbedrag van € 109.990,- op eisers adres in zijn kledingkast is aangetroffen de vooronderstelling rechtvaardigt, dat het geld een bestanddeel vormt van het vermogen waarover eiser daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. [1]
7. Volgens vaste rechtspraak moet, mede gelet op artikel 11 van de Pw, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. [2]
8. De rechtbank oordeelt allereerst dat uit het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet blijkt, dan wel kan worden afgeleid, dat eiser redelijkerwijs niet over het geldbedrag kon beschikken. In het arrest heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich uitgelaten over de mogelijke herkomst van het geld. Dat niet kan worden bewezen dat het bij eiser aangetroffen geldbedrag een criminele herkomst heeft, laat de mogelijkheid onverlet dat eiser over dit bedrag kon beschikken of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Overigens is eiser door het Hof veroordeeld ten aanzien van bijstandsfraude, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat in elk geval een deel van het aangetroffen geld in het vermogen van verdachte is gevloeid.
Ten aanzien van het aangetroffen geldbedrag uit (gestelde) bewaarneming
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat, indien de rechtbank het verzoek van (de curator van) [Naam D] tot opheffing van het door de gemeente gelegde beslag wat betreft een bedrag van € 30.000,- toewijst, dit gevolgen heeft voor de hoogte van de terugvordering.
10. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser op deze overweging uit het bestreden besluit een beroep gedaan. Hij heeft het civiele vonnis van 24 mei 2019 overgelegd en heeft betoogd dat hij met het civiele vonnis aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 30.000,- toebehoort aan [Naam D] en dat eiser daarover niet beschikte, dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Bij brief van 15 oktober 2019 heeft eiser dit standpunt gehandhaafd.
11. In zijn brief van 4 oktober 2019 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit het vonnis, waarin is bepaald dat eiser gehouden is het bedrag van € 30.000 aan de curator van [Naam D] te betalen, niet blijkt dat het bedrag van € 30.000,- niet tot het vermogen van eiser behoort. Daarom heeft verweerder het in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd dat eiser redelijkerwijs over het bedrag kon beschikken.
12. De rechtbank ziet zich met inachtneming van de wettekst die onder 5 is opgenomen en de jurisprudentie van de CRvB die onder 6 en 7 is genoemd, geplaatst voor de vraag of eiser met het overleggen van het civiele vonnis erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij niet over het bedrag van € 30.000,- , dat onderwerp vormt van de civiele procedure en dat een deel is van het in de kledingkast aangetroffen geldbedrag, beschikte, dan wel redelijkerwijs kon beschikken.
13. De rechtbank stelt vast dat uit rechtsoverweging 4.7 van het civiele vonnis blijkt dat de curator heeft gesteld en eiser niet heeft betwist dat eiser een bedrag van € 30.000,- voor [Naam D] in bewaring heeft genomen. De lijdelijke civiele rechter heeft op basis daarvan geconcludeerd dat de bewaring tussen partijen vaststaat, zodat de civiele rechter daarover niet op basis van bewijsvoering een inhoudelijk oordeel heeft gegeven. De rechtbank oordeelt dat van dit vonnis geen andere rechtskracht uitgaat dan dat civielrechtelijk de bewaarneming vaststaat. Dit betekent niet dat daarmee ook feitelijk daadwerkelijk sprake is geweest van bewaargeving/ bewaarneming tussen eiser en [Naam D] . Het is aan eiser om in deze bestuursrechtelijke procedure met objectief verifieerbare bewijzen aannemelijk te maken dat hij niet over het geld kon beschikken.
14. Eiser is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De omstandigheden in deze zaak duiden niet op bewaargeving/bewaarneming in die zin dat eiser niet over het geld kon beschikken. Zoals hierboven al aan de orde is gekomen, is het totale geldbedrag aangetroffen in de kledingkast van eiser op zijn slaapkamer. Het bedrag bestond uit bankbiljetten van relatief lage waarde (€ 5,-, € 10,- en € 20,-) die bij elkaar in een plastic tas waren gevoegd die onder een dekbed en lakens lag. Er was geen geldbedrag van € 30.000,- dat apart van het andere geld werd bewaard. Verder heeft eiser in deze procedure geen overeenkomst overgelegd waarin onder meer het bedrag van de door hem gestelde bewaargeving/bewaarneming is vermeld of de voorwaarden van bewaargeving/bewaarneming zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld de datum per wanneer het bedrag aan [Naam D] zou moeten worden teruggegeven, terwijl dat in geval van bewaargeving/bewaarneming wel in de rede zou hebben gelegen, ondertekend door beide partijen.
Aan deze omstandigheden kan nog worden toegevoegd dat eiser wisselende verklaringen heeft afgelegd over de herkomst van het aangetroffen bedrag van € 109.990,- . Zo heeft hij tijdens het strafrechtelijk onderzoek in eerste instantie verklaard dat hij het bedrag had gespaard door vanaf zijn jeugd steeds geld opzij te hebben gezet. In latere verhoren tijdens het strafrechtelijk onderzoek heeft eiser verklaard dat een bedrag van € 50.000,- van zijn vader was, afkomstig uit de verkoop door eiser van zijn vaders woning in [Land A] en dat € 30.000,- afkomstig was van zijn vriend [Naam E] . Volgens eiser wilden hij en [Naam E] samen een autopoetsbedrijf beginnen en dit bedrag daarvoor gebruiken. Een bedrag van € 15.000,- was volgens eiser afkomstig uit de omzet die hij had behaald met werkzaamheden als taxichauffeur voor zijn neef [Naam D] , die hij zelf had behouden en een bedrag van € 15.000,- betrof volgens eiser in die verhoren spaargeld. Ten slotte heeft eiser tijdens die verhoren verklaard dat hij van [Naam D] nog een bedrag van ongeveer € 10.000,- had ontvangen. Deze verklaringen verdragen zich niet met wat eiser in deze beroepsprocedure heeft verklaard.
Gelet op de inhoud van het civiele vonnis, die de mogelijkheid openlaat dat feitelijk van bewaargeving/bewaarneming geen sprake was, tevens gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden die niet duiden op bewaargeving/bewaarneming en voorts in aanmerking nemende de wisselende verklaringen die eiser heeft afgelegd over de opbouw/herkomst van het geldbedrag en de wijze waarop het (gesteld) door [Naam D] in bewaring gegeven geld is aangetroffen (niet afzonderlijk bewaard maar samengevoegd met andere geldbedragen in één plastic tas), kan niet worden gezegd dat eiser met het overleggen van het civiele vonnis of anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over het bedrag van € 30.000,- kon beschikken. Gelet hierop heeft verweerder aan het vonnis geen gevolg voor de hoogte van de terugvordering hoeven te verbinden.
15. Eisers beroepsgrond dat door vooruit te lopen op de uitspraak inzake de civielrechtelijke vordering van [Naam D] de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit prematuur zijn en het besluit onzorgvuldig is, slaagt niet. Verweerder is tot het besteden besluit gekomen op basis van de op dat moment beschikbare informatie.
Ten aanzien van het overig aangetroffen geld
16. Ten aanzien van het bedrag dat aan de vader van eiser zou toebehoren (€ 49.990,-) en aan een vriend genaamd [Naam E] (€ 30.000,-), oordeelt de rechtbank dat eiser niet met objectief verifieerbare bewijzen aannemelijk heeft gemaakt dat hij over deze bedragen niet beschikte, dan wel redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Dat het redelijkerwijs niet kunnen beschikken automatisch voortvloeit uit het civiele vonnis dat eiser ter zitting in de procedure heeft gebracht, volgt de rechtbank niet al omdat het civiele vonnis daarop geen betrekking heeft. Ter zitting heeft eiser bovendien verklaard dat hij het bedrag van € 50.000,- uit de verkoop van zijn vaders woning had willen aanwenden voor het opzetten van een eigen bedrijf. Daarmee erkent eiser dat hij vrijelijk over dit deel van het geldbedrag kon beschikken. Wat betreft het geldbedrag uit de gestelde lening van [Naam E] , overweegt de rechtbank dat eiser zelfs geen overeenkomst uit geldlening heeft overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld welke bedrag is geleend, wanneer dit is geleend en welke aflossingsverplichtingen gelden. Bovendien staat geenszins vast dat eiser, mocht het daadwerkelijk om een geleend bedrag gaan, dit bedrag niet feitelijk kon aanwenden om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
17. Eiser betoogt verder dat in het kader van de bevoegdheid tot terugvordering een deugdelijke belangenafweging achterwege is gebleven en dat de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding met de het besluit te dienen doelen. Hoewel eiser moet worden toegegeven dat de belangenafweging niet kenbaar deel uitmaakt van het bestreden besluit, heeft verweerder ter zitting de uitgevoerde belangenafweging inzichtelijk gemaakt en heeft eiser daarop ter zitting kunnen reageren. Terecht heeft verweerder ter zitting geconcludeerd dat door eiser geen belangen zijn gesteld die maken dat verweerder had moeten afzien van terugvordering of die tot matiging hadden moeten leiden.
De rechtbank is van oordeel dat eiser door deze handelwijze niet is benadeeld en zal dit aan het bestreden besluit klevende gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren.
18. Eiser voert ten slotte aan dat op het moment van de besluitvorming de terugvordering verjaard was. Dit betoog van eiser slaagt niet. Op grond van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van bijstand aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering. [3] Pas op het moment dat het OM verweerder in 2018 berichtte dat het beslag op het vermogen van eiser opgeheven zou gaan worden, de hoogte van het vrijkomende vermogen meedeelde en aangaf dat eiser op korte termijn (achteraf) daarover zou gaan beschikken, heeft verweerder daadwerkelijk kunnen concluderen dat eiser over middelen kon beschikken die betrekking hadden op een periode waarin aan hem en [Naam B] bijstand was verstrekt en dat sprake was van een onverschuldigd betaalde uitkering. Pas op dat moment is de verjaringstermijn gaan lopen. Verweerder heeft in rapportages van 14 augustus 2018 de verstrekte uitkering aan eiser en [Naam B] herberekend en het primaire besluit is van 17 augustus 2018. Van verjaring was dan ook geen sprake.
19. Het beroep is ongegrond. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb toepast bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Nu ten aanzien van de beroepen van eiser en van [Naam B] sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beide zaken in totaal vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaken en een factor 1 vanwege twee samenhangende zaken). De rechtbank zal verweerder in de zaak van eiser daarom veroordelen tot vergoeding van de helft van het totaalbedrag aan proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, voorzitter, mr. M.P. Bos en
mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 20 januari 2020
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld CRvB 12 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3174.
2.CRvB 12 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3536.
3.Zie bijvoorbeeld CRvB 19 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2478.