1.De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.Appellant heeft van 24 februari 2005 tot en met 31 december 2007, in aanvulling op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor gehuwden en vanaf 7 juli 2006 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.Uit een rapportage van het Inlichtingenbureau, afdeling sociale recherche, van 24 september 2010 komt het volgende naar voren. Appellant had in de periode van 5 oktober 2006 tot en met 31 december 2007 (periode in geding) een bankrekening op zijn naam staan die bij het college niet bekend was en waarop op 31 december 2007 een saldo stond van € 30.000,-. Op het verzoek om bankafschriften van die rekening te overleggen, heeft appellant laten weten dat het geld op de betreffende bankrekening betrekking had op een toegekende letselschadevergoeding in verband met een hem op 5 december 1998 overkomen ongeval en dat informatie daarover kon worden opgevraagd bij de advocaat die zijn belangen heeft behartigd in de letselschadezaak, mr. drs. A.L.M. Simons (S). Noch S noch appellant heeft op de daartoe strekkende verzoeken van het college gegevens verstrekt over de door appellant ontvangen letselschadevergoeding.
1.3.Bij besluit van 28 september 2010 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
30 maart 2011, heeft het college de bijstand van appellant over de periode in geding ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 2.150,37. Aan deze besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een op zijn naam staande bankrekening, geen gegevens over deze bankrekening te verstrekken en geen informatie te verschaffen over de aan hem toegekende letselschadevergoeding. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.Bij besluit van 14 februari 2011 (besluit 2) heeft het college, met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB en onder verwijzing naar de door appellant ontvangen letselschadevergoeding in verband met het hem op 5 december 1998 overkomen ongeval, de kosten van bijstand over de periode van 24 februari 2005 tot 1 oktober 2006 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 2.756,14.
1.5.Bij brief van 1 maart 2011 heeft S het college het volgende meegedeeld: “Als voormalig raadsman van [appellant] werd ik in het bezit gesteld van onder meer uw brief dd. 14-02-2011, waarover nog telefonisch contact”. Voorts heeft S, samengevat, medegedeeld dat in de loop der jaren voorschotten zijn toegekend op de aan appellant toe te kennen letselschadevergoeding tot een bedrag van € 50.000,-, dat een slotbetaling aan appellant heeft plaatsgevonden van € 20.000,- en dat dit laatste bedrag is te zien als smartengeld. De restsom zag enkel op toekomstig verlies van arbeidsvermogen.
1.6.Op 28 juni 2011 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend tegen besluit 2. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dit besluit pas te hebben ontvangen op 23 juni 2011, toen hij van de rechtbank de stukken ontving in het kader van de beroepsprocedure tegen het in 1.3 genoemde besluit van 30 maart 2011.
1.7.Bij brief van 23 juli 2011 heeft het college aan appellant een acceptgiro toegezonden voor de betaling van het teruggevorderde bedrag van € 2.756,14, met het verzoek dit bedrag vóór 19 augustus 2011 te voldoen. Naar aanleiding hiervan heeft appellant bij brief van 28 juli 2011 verzocht om de terugvordering op te schorten tot de rechtbank vonnis heeft gewezen op het beroep tegen het besluit van 30 maart 2011 en tot het college een beslissing heeft genomen op het bezwaar tegen besluit 2. Hieraan heeft appellant toegevoegd dat, indien en voor zover het college niet aan dit verzoek tegemoet wil komen, hij een betalingsregeling wenst te treffen van € 25,- per maand. In reactie op dit verzoek heeft het college appellant bij brief van 2 augustus 2011 (besluit 3), voor zover hier van belang, meegedeeld dat de invorderingsmaatregelen worden opgeschort totdat op het bezwaar tegen besluit 2 is beslist en dat de door appellant aangeboden betalingsregeling als onvoldoende moet worden aangemerkt.
1.8.Bij uitspraak van 16 september 2011 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 maart 2011 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar onder meer artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant dient te worden gelezen en voor verweerder het college:
“De rechtbank is op grond van de voormelde brief van Simons [de brief van S. van
1 maart 2011] en het bepaalde in artikel 32 van de WWB, van oordeel dat de aan eiser uitgekeerde schadevergoeding van € 50.000,- (de restsom) moet worden aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid. Hierbij heeft de rechtbank het feit betrokken dat door eiser geen andere gegevens over zijn letselschade uitkering zijn verstrekt aan verweerder. Dit betekent dat verweerder met deze middelen rekening moet houden bij de bijstandsverlening. De rechtbank is voorts van oordeel dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (vgl. LJN: BA9171) de schadevergoeding moet worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van het ongeval, in casu 5 december 1998, en eindigt op
31 december 2007 (de datum waarop zijn uitkering is geëindigd). Dit is door verweerder in het bestreden besluit als zodanig ook erkend. De rechtbank stelt echter vast dat een berekening door verweerder van de terugvordering met betrekking tot de periode in geding in het dossier ontbreekt. (...) Dit betekent dat de rechtbank niet kan nagaan of eiser in de hier ter beoordeling staande periode recht had op bijstand en zo ja, voor hoeveel. Het bestreden besluit moet dan ook worden vernietigd omdat het onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd.”
Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
1.9.Bij besluit van 18 oktober 2011 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit I heeft het college, samengevat en met vermelding van onder meer artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, het volgende ten grondslag gelegd. De uitkering wegens verlies aan arbeidsvermogen heeft betrekking op de periode vanaf het moment van het ongeval en moet worden aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid als bedoeld in artikel 32 van de WWB. Aangezien sprake is van middelen waarmee bij de bijstandsverlening rekening moet worden gehouden, is terecht overgegaan tot terugvordering van de over de periode in geding verleende bijstand tot een bedrag van € 2.150,37. Voor een specificatie van dit bedrag wordt verwezen naar de bij het bestreden besluit I gevoegde uitgebreide berekening. Appellant heeft geen dringende redenen aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven om van terugvordering af te zien.
1.10.Bij besluit van 22 oktober 2011 (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het college heeft hieraan, samengevat, ten grondslag gelegd dat, gelet op de brief van S van
1 maart 2011, moet worden aangenomen dat appellant het besluit van 14 februari 2011 aan S heeft overhandigd en dat appellant dus destijds al kennis heeft genomen van dit besluit.
1.11.Bij besluit van 25 oktober 2011 (bestreden besluit III) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard op de grond, samengevat, dat geheel tegemoet is gekomen aan het verzoek van appellant van 28 juli 2011 en dat wat in besluit 3 is opgenomen over de betalingsregeling moet worden beschouwd als een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling van informatieve aard.