ECLI:NL:RBGEL:2020:3699

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
C/05/368340 / JE RK 20-432
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma voor minderjarigen

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Gelderland op 3 juni 2020 een beschikking gegeven met betrekking tot de deelname van drie minderjarigen aan het Rijksvaccinatieprogramma. De gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland (SAVE) had verzocht om gedeeltelijke gezagstoekenning voor medische behandelingen, specifiek voor vaccinatie. De moeder van de minderjarigen verzet zich tegen dit verzoek, terwijl de vader instemt. De kinderrechter heeft vastgesteld dat het verzoek niet op de juiste grondslag was ingediend, maar heeft het verzoek alsnog beoordeeld op basis van artikel 1:265h BW, dat vervangende toestemming voor medische behandelingen mogelijk maakt. De kinderrechter oordeelt dat de belangen van de minderjarigen, die onder toezicht staan en uit huis geplaatst zijn, prevaleren boven het recht van de moeder op vrijheid van godsdienst. De kinderrechter concludeert dat deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarigen te voorkomen. De beschikking verleent toestemming aan het Leger des Heils om de minderjarigen te laten vaccineren, waarbij de moeder's bezwaar niet voldoende werd onderbouwd. De kinderrechter heeft de beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, gezien het onomkeerbare karakter van vaccinaties.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats: Arnhem
zaakgegevens : C/05/368340 / JE RK 20-432
datum uitspraak: 3 juni 2020
beschikking ex artikel 1:265e en 1:265h BW
in de zaak van
de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland, hierna: SAVE ,
gevestigd te Amersfoort,
betreffende
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag] 2013 te [geboorteplaats] , hierna: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag] 2015 te [geboorteplaats] , hierna: [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3], geboren op [geboortedag] 2016 te [geboorteplaats] , hierna: [minderjarige 3] ,
tezamen ook te noemen de minderjarigen.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[moeder] ,hierna de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. K.R. Koopman te Zeist,
de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering ,
gevestigd te Almere,
hierna: het Leger des Heils ,
[vader], hierna: de vader,
wonende op een geheim adres,
advocaat: mr. J.R. Peet te Rotterdam.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de (verwijzings)beschikking van 10 maart 2020 van de rechtbank Midden-Nederland;
- het e-mailbericht met bijlagen van het Leger des Heils van 28 april 2020;
- het faxbericht van mr. J.R. Peet van 12 mei 2020;
- het e-mailbericht van mr. K.R. Koopman van 13 mei 2020;
- het e-mailbericht van mr. J.R. Peet van 13 mei 2020;
- het e-mailbericht van mr. Koopman met bijlagen van 18 mei 2020;
- het e-mailbericht met bijlage van mr. Peet van 19 mei 2020.
1.2.
Op 20 mei 2020 heeft de kinderrechter de zaak via Skype behandeld in verband met de getroffen maatregelen vanwege het coronavirus. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer C/370417 JE RK 20-672 (verzoek verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing). In die zaak is een aparte beschikking gegeven.
Via Skype zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. K.R. Koopman,
- de vader, bijgestaan door mr. J.R. Peet,
- een vertegenwoordigster van SAVE ,
- een vertegenwoordigster van het Leger des Heils .

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt sinds een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland 16 april 2020 gezamenlijk uitgeoefend door de ouders.
2.2.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven in verschillende pleeggezinnen.
2.3.
Bij beschikking van 21 november 2017 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 23 september 2019 is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een (crisis-)pleeggezin verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd, voor het laatst ter zitting van 20 mei 2020 en wel tot 21 mei 2021.
2.4.
De beschikkingen van 7 mei 2019 en 23 september 2019 zijn op 10 december 2019
bekrachtigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2.5.
Bij beschikking 10 maart 2020 van de rechtbank Midden-Nederland is de SAVE vervangen door de gecertificeerde instelling Leger des Heils . De rechtbank Midden-Nederland heeft zich onbevoegd verklaard ten aanzien van het verzoek van SAVE om haar met de gedeeltelijke uitoefening van het gezag te belasten. De zaak is in de stand waarin deze zich bevindt verwezen naar de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem.

3.Het verzoek

3.1.
SAVE heeft bij inleidend verzoekschrift verzocht te bepalen dat het gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gedeeltelijk wordt toegekend aan SAVE voor zover het de toestemming betreft voor een medische behandeling, alsmede de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en te bevelen dat de gedeeltelijke gezagstoekenning wordt aangetekend in het gezagsregister. Het Leger des Heils heeft het door SAVE ingediende verzoek er zitting overgenomen. Ter zitting heeft het Leger de Heils toegelicht dat het verzoek ziet op het laten deelnemen van de minderjarigen aan het Rijksvaccinatieprogramma en dat het niet gaat om een volledige bevoegdheid van het Leger des Heils om de gezagsbeslissingen ter zake alle medische behandelingen van de minderjarigen te kunnen nemen.

4.Het standpunt van belanghebbenden

4.1.
De moeder verzoekt primair dat het Leger des Heils niet ontvankelijk wordt verklaard in het verzoek. Subsidiair verzoekt de moeder een afwijzing van het verzoek. Indien de kinderrechter tot een toewijzing komt, verzoekt de moeder een toewijzing voor een kortere duur nu de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing ter zitting van 20 mei 2020 zijn verlengd voor de duur van een jaar en gedeeltelijke gezagsbelasting voor de duur de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing te ingrijpend is. Daarnaast heeft SAVE op de zitting van 10 maart 2020 verklaard dat het verzoek alleen ziet op het laten vaccineren van de minderjarigen. Het verzoek had dan op grond van artikel 1:265h van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gedaan moeten worden, aldus de moeder.
4.2.
De vader verzoekt een toewijzing van het verzoek. Het Leger des Heils kan als vervangende gecertificeerde instelling (GI) ontvangen worden in het verzoek. Meer passend is wel een verzoek op grond van artikel 1:265h BW. De vader verzoekt de kinderrechter dan ook om de rechtsgronden aan te vullen en te toetsen aan artikel 1:265h BW. Het is echter ook begrijpelijk als de GI een gedeeltelijke gezagsbelasting ten aanzien van alle medische behandelingen verzoekt, nu de moeder in het verleden behandelingen heeft geweigerd. Ook daar kan de vader achter staan. Voor zover nodig verzoekt de vader zelf, voorwaardelijk, in geval het voorliggende verzoek niet wordt toegewezen, om vervangende toestemming op de voet van artikel 1:253a BW. Het belang van de minderjarigen vergt dat zij gevaccineerd worden volgens het Rijkvaccinatieprogramma, zoals ook volgt uit een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:693) en een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant van 13 juli 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:4218). Daarnaast vergt ook het algemeen belang dat de minderjarigen worden gevaccineerd (ECLI:NL:RBAMS:2018:5697). De minderjarigen zullen een zwakke schakel zijn binnen hun omgeving als zij niet gevaccineerd worden. Dit geldt zeker voor [minderjarige 2] , gelet op zijn medische zorgen.

5.De beoordeling

Artikel 1:265e

5.1.
Op grond van artikel 1:265e BW kan de kinderrechter van minderjarigen die onder toezicht staan en uit huis geplaatst zijn, bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI. Onder sub b van lid 1 van artikel 1:265e BW kan de kinderrechter dit doen met betrekking tot het geven van toestemming voor een medische behandeling van de minderjarigen jonger dan twaalf jaar. De duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag is niet langer dan die van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing en de kinderrechter kan de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2.
De kinderrechter overweegt dat artikel 1:265e BW in beginsel een ingrijpende maatregel is die het gezag van de betreffende ouder vergaand aantast, ook als het, zoals in deze zaak, alleen gaat om het gezag van één ouder. Uit het petitum van het inleidende verzoekschrift van SAVE blijkt dat er wordt verzocht om een bevoegdheid om voor een onbepaald termijn medische behandelingen bij de minderjarigen te kunnen toepassen. Ter zitting hebben SAVE en het Leger des Heils echter verklaard dat de gedeeltelijke gezagsuitoefening alleen ziet op deelname van de minderjarigen aan het Rijksvaccinatieprogramma. Volgens SAVE werkt de moeder op dit moment ook mee aan andere medische behandelingen die de minderjarigen nodig hebben, behalve het laten vaccineren. De kinderrechter is daarom van oordeel dat een gedeeltelijke gezagsuitoefening op grond van artikel 1:265e BW niet noodzakelijk is, maar dat dit op de grondslag van artikel 1:265h BW, door het in beginsel minder ingrijpende karakter daarvan, moet worden beoordeeld. De kinderrechter zal het verzoek dan ook de rechtsgronden aanvullend toetsen aan de grondslag van 1:265h BW en het opvatten als het geven van vervangende toestemming voor het deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma door de minderjarigen. De verzochte aantekening in het gezagsregister, die samenhangt met het verzoek op de voet van artikel 1:265e BW, zal de kinderrechter dan ook afwijzen.
Artikel 1:265h
5.3.
Op grond van artikel 1:265h BW kan de kinderrechter op verzoek van de GI vervangende toestemming voor een medische behandeling geven bij minderjarigen jonger dan twaalf jaar, indien de behandeling noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent de toestemming daarvoor weigert.
5.4.
De moeder heeft primair gesteld dat het Leger des Heils het niet ontvankelijk moet worden verklaard in het verzoek omdat het niet door de juiste GI is ingediend en ook niet aan het Leger des Heils kan worden toegewezen. SAVE staat immers vermeld in het petitum van het verzoek, aldus de moeder. De kinderrechter verwerpt dit verweer. Het is namelijk overduidelijk dat het verzoek op de grondslag van artikel 1:265h BW alleen kan zien op de GI die de ondertoezichtstelling uitvoert. Sinds de verwijzingsbeschikking van 10 maart 2020 en dus na het indienen van het verzoekschrift is dit het Leger des Heils geworden in plaats van SAVE . Het Leger des Heils heeft het inleidende verzoek ook onverkort overgenomen en de kinderrechter leest het verzoek na de toelichting ter zitting ook zo, dat het Leger des Heils nu (voor zichzelf) vraagt om vervangende toestemming. Zij kan daarom (ook) worden ontvangen in het verzoek.
5.5.
Voor de inhoudelijke beoordeling van het verzoek op grond van 1:265h BW dient de kinderrechter eerst vast te stellen of vaccineren volgens het Rijksvaccinatieprogramma onder de definitie van een medische behandeling valt. De kinderrechter overweegt dat wanneer een minderjarige medisch moet worden onderzocht of medische behandeling behoeft, in beginsel de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) van toepassing is (artikel 7:446 tot en met 7:468 BW).
Op grond van artikel 7:446 lid 2 onder a BW wordt onder handelingen op het gebied van de geneeskunst (dus een medische behandeling) onder andere verstaan alle verrichtingen rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen of hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden. Inentingen op grond van het Rijksvaccinatieprogramma zijn wat de kinderrechter betreft bij uitstek te beschouwen als een medische behandeling bedoeld om een kind voor het ontstaan van een ziekte te behoeden. Op grond van artikel 7:450 lid 2 BW is de toestemming van beide gezaghebbende ouders noodzakelijk, indien de minderjarige jonger is dan twaalf jaar. De gezaghebbende moeder weigert toestemming voor deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma, waardoor er vervangende toestemming van de kinderrechter nodig is om de minderjarigen te laten deelnemen (of van de rechtbank op de voet van artikel 1:253a BW in geval toegekomen wordt aan het voorwaardelijke verzoek van de vader).
5.6.
De moeder heeft tot afwijzing van het verzoek betoogd. Een toewijzing van het verzoek zou een te grote inbreuk maken op artikel 8 van het Europees verdrag bescherming rechten van de mens (hierna: EVRM) en grijpt diep in op de rechten van de minderjarigen en de moeder. Ook is er geen sprake van een bijzondere situatie van de minderjarigen en is er geen ernstig gevaar als zij niet worden gevaccineerd. De advocaat van de moeder verwijst hierbij ook naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juli 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:4218). De moeder vindt vaccinatie volgens het Rijksprogramma niet noodzakelijk en vertrouwt hierin op God.
5.7.
De kinderrechter zal eerst ingaan op de vraag of wordt voldaan aan het vereiste dat de inentingen volgens het Rijksvaccinatieprogramma noodzakelijk zijn om een ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarigen te voorkomen. De moeder heeft dit immers betwist. De kinderrechter stelt in dit kader voorop dat het Rijksvaccinatieprogramma gericht is op het voorkomen van een aantal gevaarlijke infectieziekten (bij kinderen) die dodelijk kunnen zijn of waar kinderen ernstige en blijvende gevolgen aan kunnen overhouden. Deze ziektes zijn in die zin zeker te beschouwen als een ernstig gevaar voor de gezondheid van kinderen in het geval zij deze ziektes krijgen.
5.8.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de vaccinaties noodzakelijk zijn om dit gevaar te voorkomen voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De stand van de wetenschap is in dit kader dat vaccinaties aan kinderen die zijn ingeënt tegen deze ziektes in ieder geval voldoende bescherming bieden en daarnaast dat niet-ingeënte kinderen worden beschermd door ingeënte individuen om hen heen (de zogenaamde groepsimmuniteit). Dit laatste wetenschappelijke gegeven houdt ook in dat kinderen van ouders die ervoor kiezen om hun kinderen niet te vaccineren, gezond kunnen opgroeien zonder deze infectieziekten te krijgen. In die zin kan betoogd worden dat het in zijn algemeenheid niet altijd noodzakelijk is om over te gaan tot vaccinatie om het ernstige gevaar af te wenden: dit hangt immers af van de
kansdat een individueel kind besmet zal worden met een hierboven bedoelde infectieziekte. Is deze kans 100% dan is vaccinatie zeker noodzakelijk in de zin van artikel 1:265h BW, is deze 0% dan - uiteraard - niet. Deze kans is mede afhankelijk van de proportie wel gevaccineerde individuen die zich rond deze kinderen bevindt.
5.9.
Artikel 3 lid 1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) bepaalt verder dat voor de kinderrechter bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind een eerste overweging dienen te vormen en in de regel de doorslag behoren te geven. Daartoe behoort ook het hanteren van het voorzorgsbeginsel: het meenemen van mogelijke risico’s bij het nemen van beslissingen over kinderen en deze risico’s zo mogelijk te verkleinen. De kinderrechter is van oordeel dat met toepassing van dit beginsel, het vaccineren van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , noodzakelijk is om het (potentiële) ernstige gevaar voor hun gezondheid van het krijgen van infectieziekten te voorkomen. Voor [minderjarige 2] geldt dit nog het meest, omdat bij hem is sprake van een bijzondere medische situatie. Hij heeft na een val niet-aangeboren hersenletsel (NAH) opgelopen waarvoor hij onder behandeling is bij het UMC en een WKZ-traject volgt. Wanneer [minderjarige 2] niet wordt gevaccineerd zal hij (extra) vatbaar zijn en blijven voor alle (gevaarlijke) kinderziekten, zoals door de vader voldoende onderbouwd betoogd.
5.10.
Maar ook voor [minderjarige 1] en [minderjarige 3] geldt dat zij in een goede gezondheid naar school en de peuterspeelzaal moeten kunnen gaan en binnen hun directe omgeving contact kunnen hebben met leeftijdsgenootjes. Hun ontwikkeling is daarnaast ook in geding. Zij zijn immers al enige tijd onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst, maatregelen die onlangs nog zijn verlengd. Mede gelet hierop kunnen zij het zich nog minder dan andere kinderen veroorloven (verdere) ontwikkelingsachterstanden op te lopen door een ernstige infectieziekte te krijgen waartegen het Rijksvaccinatieprogramma hen beschermt. Daar komt bij dat, zoals namens de vader ter zitting is gesteld, de minderjarigen bij niet vaccineren een zwakke schakel zullen vormen in de groepsimmuniteit bij infectieziekten. Indien zij daardoor wel een risico zouden vormen voor andere kinderen of leden van de pleeggezinnen, bestaat ook de kans dat er niet gewaarborgd kan worden dat de minderjarigen in de veilige omgeving waar zij nu zijn, kunnen blijven terwijl dit wel door de kinderrechter noodzakelijk wordt geacht. De minderjarigen verblijven daarbij alle drie in verschillende pleeggezinnen. Het betreft hier dus niet slechts één pleeggezin, maar meerdere pleeggezinnen waar ook meerdere kinderen uit andere gezinnen verblijven. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] komen dus met veel anderen personen in contact. Hierdoor is het belang om hen te vaccineren des te groter. Om al deze redenen is de kinderrechter van oordeel dat het in dit geval noodzakelijk is dat de minderjarigen deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma om een ernstig gevaar voor hen te voorkomen.
5.11.
De kinderrechter komt vervolgens toe aan de afweging tussen het belang van de moeder op haar vrijheid van godsdienst enerzijds het belang van de minderjarigen om veilig en gezond op te kunnen groeien. Hierin speelt ook een rol dat de vader, die met de moeder het gezag over de minderjarigen heeft, wel instemt met vaccinaties en ook een (eigen) belang heeft bij het gezond opgroeien van zijn kinderen. De kinderrechter oordeelt dat het door de moeder geschetste belang onvoldoende is in het licht van het belang van de minderjarigen (en dat van de vader), waarbij de kinderrechter in het bijzonder let op artikel 3 lid 1 IVRK. De belangen van de minderjarigen vormen zoals gezegd een de eerste overweging en prevaleren in dit geval boven het recht van de moeder op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven (artikel 8 EVRM), zeker nu de moeder in het geheel niet heeft onderbouwd wat haar godsdienstige bezwaren tegen vaccinatie zijn, doch dit alleen in algemene bewoordingen heeft gesteld.
5.12.
Uit het bovenstaande volgt dat de kinderrechter vervangende toestemming zoals bedoeld in artikel 1:265h BW zal geven aan het Leger des Heils . Aan een beoordeling van het voorwaardelijk ingestelde verzoek van de vader wordt niet meer toegekomen.
5.13.
Gelet op het onomkeerbare karakter van eenmaal uitgevoerde vaccinaties zal de kinderrechter deze beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

6.De beslissing

6.1.
De kinderrechter:
1. verleent op grond van artikel 1:265h BW toestemming aan het Leger des Heils , daarmee vervangende de toestemming van de moeder, voor de medische behandeling van:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedag] 2013 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedag] 2015 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedag] 2016 te [geboorteplaats] ,
inhoudende:
deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma;
2. wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Rietveld, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. E. van Grol als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden