In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 januari 2019 een beschikking gegeven met betrekking tot de vervangende toestemming voor een medische behandeling van een minderjarige, geboren in 2014. De zaak betreft de toestemming voor deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma, waar de vader van de minderjarige, thans gedetineerd, zijn toestemming voor had geweigerd. De moeder en de pleegouders steunden het verzoek van de gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, die de kinderrechter had verzocht om vervangende toestemming te verlenen voor de noodzakelijke medische behandeling van de minderjarige.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat het ouderlijk gezag over de minderjarige gezamenlijk door de ouders wordt uitgeoefend, maar dat er een geschil is over de uitoefening van dat gezag, aangezien de vader geen toestemming geeft voor de vaccinatie. De kinderrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de gezondheidstoestand van de minderjarige en de gangbare praktijk van vaccineren in Nederland. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de gevraagde medische behandeling niet noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige te voorkomen, maar heeft desondanks besloten om de wens van de moeder te honoreren en vervangende toestemming te verlenen voor deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de kinderrechter heeft de rechtsgrond voor deze beslissing gevonden in de artikelen 1:253a en 1:265h van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen. De beschikking is openbaar uitgesproken en de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 17 januari 2019. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.