4.1.In de hoofdzaak
De kern van het geschil
4.1.1.In deze zaak moet de vraag beantwoord worden of er op 6 februari 2019 een nieuw recht op loondoorbetaling tijdens ziekte gedurende een periode van 104-weken is ontstaan als bedoeld in artikel 7:629 lid 1 BW of dat er, vanaf aanvang van de eerste periode van arbeidsongeschiktheid op 19 september 2017, sprake is geweest van doorlopende arbeidsongeschiktheid omdat van een onderbreking van vier weken als bedoeld in artikel 7:629 lid 10 BW geen sprake is geweest.
4.1.2.Artikel 7:629 lid 10 BW bepaalt dat voor de duur van de loondoorbetalingsverplichting perioden waarin de werknemer in verband met arbeidsongeschiktheid verhinderd is geweest de arbeid te verrichten worden samengeteld‘indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen’.Voor een onderbreking moet er dus sprake zijn van een periode van vier weken waarin de werknemer - anders dan in de daarvoor liggende en de daarop volgende periode -nietin verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekteverhinderdis geweest zijn arbeid te verrichten. Daarbij is niet bepalend of de werknemer feitelijk zijn arbeid heeftverricht(Vgl. Hof Den Haag 7 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1538). De stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast omtrent de vraag of er een onderbreking is geweest en derhalve een nieuwe loondoorbetalingsverplichting is aangevangen rusten op de werknemer die zich op het ontstaan van een nieuwe loondoorbetalingsperiode van 104 weken als bedoeld in artikel 7:629 lid 1 BW beroept. 4.1.3.[eiser] heeft tussen 15 januari 2019 en 6 februari 2019, zo is door Plieger gesteld, zijn werkzaamheden slechts gedeeltelijk verricht, zodat die weken, aldus Plieger, geen deel uit kunnen maken van een onderbreking. [eiser] heeft slechts in algemene bewoordingen en derhalve, mede gelet op de op hem rustende stelplicht en bewijslast, niet voldoende onderbouwd betwist dat hij vanaf 15 januari 2019 niet zijn eigen werkzaamheden volledig heeft verricht (inclusief wisselende diensten). De na 15 januari 2019 gewerkte weken moeten bij de vraag of van een onderbreking sprake is geweest derhalve buiten beschouwing blijven. Dat betekent dat in dit geschil tussen [eiser] en Plieger beoordeeld moet worden of tussen 5 november 2018, althans 3 december 2018 en 15 januari 2019 sprake is geweest van een onderbreking. [eiser] stelt dat dit het geval is geweest, Plieger betwist dat.
4.1.4.Uitgangspunt bij ziekte is dat het in beginsel de werknemer is die bepaalt of hij al dan niet (meer) arbeidsongeschikt is (Vgl. Rb Overijssel, 26 januari 2010, JIN 2010/115). Vervolgens is het aan de werkgever om, na daartoe ingewonnena advies van een bedrijfsarts, te beoordelen of hij een ziek- of hersteldmelding al dan niet accepteert. Is de werkgever het met het standpunt van de werknemer, in geval dat wordt ondersteund door de bedrijfsarts, niet eens dan ligt het op de weg van de werkgever om een deskundigenoordeel bij het UWV te vragen. Is de werknemer het niet eens met het standpunt van de werkgever, in geval dat wordt ondersteund door het advies van de bedrijfsarts dan ligt het op zijn weg een second opinion bij een andere bedrijfsarts dan wel een deskundigenoordeel (DO) bij het UWV aan te vragen. Hoezeer in de wet geen verplichting voor de werknemer is opgenomen om zich ziek dan wel hersteld te melden en de vraag of al dan niet van arbeidsongeschitkheid sprake is ook niet zonder meer afhankelijk is van een ziek-/hersteldmelding, mag van een goed werknemer wel verwacht worden dat hij zich adequaat ziek- en hersteld meldt, ook als hij daartoe niet reeds op grond van een door de werkgever gehanteerd verzuimreglement of personeelshandboek verplicht is. Een advies van de bedrijfsarts dat hij de werknemer volledig arbeidsgeschikt acht kan ook niet worden beschouwd als hersteldmelding door de werknemer gedaan (Vgl. Hof Amsterdam 20 juni 2002, JAR 2002/163). Hoewel een ziek-/hersteldmelding evenmin als een advies van de bedrijfsarts ter zake doorslaggevend is, is deze in het kader van bewijslevering wel van belang.
4.1.5.Het onderscheid tussen arbeidsongeschiktheid wegens ziekte (artikel 7:629 BW) en arbeidsomstandigheden die aan werkhervatting in de weg staan omdat die tot klachten of beperkingen van medische of psychische aard kunnen leiden, maar welke niet als arbeidsongeschiktheid wegens ziekte geduid kunnen worden (artikel 7:628 BW en zie HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7669 inzake Mak /SGBO) is niet altijd even scherp te maken. Van de laatste gevallen is volgens de Hoge Raad sprake“indien de werknemer zich op grond van (dreigende) psychische of lichamelijke klachten niet in staat acht de werkzaamheden te verrichten, hoewel ten aanzien van de ongeschiktheid geen medische beperkingen van psychische of fysieke aard kunnen worden vastgesteld”. In dit soort gevallen worden nogal eens - inmiddels ongewenst geacht- gesproken over situatieve arbeidsongeschiktheid. 4.1.6.Dat [eiser] zich op enig moment na 5 november 2018 volledig hersteld heeft gemeld is weliswaar gesteld, maar mede gelet op de gemotiveerde betwisting door Plieger, niet (voldoende) onderbouwd. Van een hersteldmelding tijdens het gesprek op 11 december 2018 blijkt niet uit de overgelegde transcriptie van dat gesprek.
4.1.7.In de spreekuurverslagen van 5 november en 3 december 2018 heeft de bedrijfsarts het kunnen starten in eigen werk afhankelijk gesteld van het oplossen van de problemen op de werkvloer. Die adviezen wijzen er niet zonder meer op dat de bedrijfsarts [eiser] volledig arbeidsgeschikt achtte. De daaraan verbonden voorwaarde is immers voor tweeërlei uitleg vatbaar. Deze kan duiden op het nog voortbestaan van de arbeidsongeschiktheid zolang de problemen niet zijn opgelost, hetgeen het geval zal zijn als de problemen op de werkvloer zodanig met de arbeidsongeschiktheid van [eiser] verbonden zijn dat, zolang die niet zijn opgelost de arbeidsongeschiktheid voortduurt. Als de problemen op de werkvloer los staan van de arbeidsongeschiktheid van [eiser] en slechts daarnaast bestaan, zijn de adviezen van de bedrijfsarts zo te begrijpen dat van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 7:629 BW niet langer sprake was en dat nog ‘slechts’sprake was van, wat door [eiser] in navolging van de Hoge Raad in het arrest MAK/SGBO situatieve arbeidsongeschiktheid wordt genoemd. De adviezen van de bedrijfsarts zijn tekstueel gezien niet voor eenduidige (juridische) uitleg vatbaar. Derhalve dienen die, in de context van de overige omstandigheden te worden uitgelegd. De door de bedrijfsarts op 5 november en 3 december 2018 gemaakte vervolgafspraken wijzen er niet op dat zij op dat moment [eiser] volledig arbeidsgeschikt achtte.
4.1.8.Zoals hiervoor in r.o. 4.1.4. geschetst, zijn de adviezen van de bedrijfsarts, net als een eventuele herrsteldmelding, niet doorslaggevend, maar wel (mede) van belang bij de beoordeling van de vraag of [eiser] voldoende heeft onderbouwd en, gelet op de betwisting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende vier weken niet wegens arbeidsongeschiktheid verhinderd was de werkzaamheden te verrichten.
4.1.9.Naar het oordeel van de kantonrechter is [eiser] daarin niet geslaagd. Van een hersteldmelding is niet gebleken en de adviezen van de bedrijfsarts van 5 november en 3 december 2018 wijzen niet zonder meer op het oordeel dat [eiser] volledig arbeidsgeschikt wordt geacht. Voorts heeft [eiser] zelf gesteld dat zijn uitval werkgerelateerd was vanwege de beweerdelijke pesterijen, die pesterijen ook op 15 oktober 2018 ziekmakend waren, hij volgens eigen zeggen na ontvangst van de brief van Plieger van 4 januari 2019 (welke brief daar objectief gezien geen aanleiding toe hoefde te geven) een weekend volledig overstuur is geweest, zodanig dat [eiser] ondanks de oproep van Plieger niet op het werk kon verschijnen, toen eerst zijn huisarts wilde consulteren, en voorts dat hij op 13 januari 2019 aan [naam 1] mailde:
‘Van mevr [naam 3] heb ik al groen licht gekregen om weer te gaan weken […]Ik zal morgen mijn huisarts raadplegen. Ik neem aan dat ik van hem ook groen licht krijg.’Tot slot wijst de uitlating van [eiser] dan wel zijn gemachtigde blijkens pag. 35 van de transcriptie van het gesprek van 11 december 2018
‘Ja, er zit nog wel nog wat beperking op. Tenminste, als ik de laatste functionele mogelijkheden-lijst bekijk. Met name met betrekking tot het wisselen van de diensten’en
‘Ja, dat is ook een probleem, ja’niet op volledige arbeidsgeschiktheid van [eiser] . Ook toen medio januari 2019 kennelijk - volgens [eiser] - aan alle voorwaarden die volgens hem nodig waren voor werkhervatting was voldaan, heeft [eiser] niet volledig, maar slechts deels, zijn werk hervat. Als het al juist zou zijn dat [eiser] volledig arbeidsgeschikt was en de problemen op de werkvloer slechts aan feitelijke werkhervatting in de weg stonden is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet te begrijpen waarom [eiser] op 15 januari 2019 niet volledig heeft hervat in eigen werk, dus voor de normale taken, contracturen en met wisselende diensten.
4.1.10.De slotsom is dat niet voldoende is komn vast te staan dat [eiser] tussen de periode van arbeidsongeschiktheid, aangevangen op 19 september 2017 en de (her)uitval op 6 februari 2019 gedurende een peridoe van vier weken niet als gevolg van arbeidsongeschiktheid verhinderd is geweest de arbeid te verrrichten. Dehalve is op 6 februari 2019 geen nieuwe loondoorbetalingsverplichting van 104-weken, als bedoeld in artikel 7:629 lid 10 BW, ontstaan.
4.1.11.De vorderingen van [eiser] worden daarom afgewezen.
4.1.12.[eiser] zal, nu hij in het ongelijk wordt gesteld, veroordeeld worden in de kosten van de procedure.