1.2.Met ingang van 31 maart 2011 is aan eiseres en [Naam B] bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend, omdat door het Openbaar Ministerie (OM) beslag was gelegd op het tijdens de doorzoeking aangetroffen vermogen, waardoor [Naam B] niet over het vermogen kon beschikken. Met ingang van 2 december 2014 is de aan eiseres en [Naam B] gezamenlijk verstrekte bijstand naar de norm voor gehuwden omgezet in, in het geval van eiseres, bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, omdat eiseres en [Naam B] niet meer met elkaar samenwoonden.
Nadat het OM het beslag had opgeheven, is verweerder overgegaan tot de besluitvorming zoals weergegeven onder het procesverloop en heeft de gemeente Arnhem beslag gelegd op het uit het beslag van het OM vrijkomende bedrag van € 109.990,-.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de aan eiseres en [Naam B] verstrekte bijstand van € 55.348,50 over de periode van 31 maart 2011 tot en met 1 december 2014 op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de Participatiewet (Pw) van eiseres wordt teruggevorderd. Eisers en [Naam B] vormden in deze periode een leefeenheid en het in de kledingkast aangetroffen geld is op juiste gronden toegerekend aan de leefeenheid. Hieraan doet volgens verweerder niet af dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 10 juli 2018, gewezen in de strafzaak tegen [Naam B] , heeft geoordeeld dat het niet onaannemelijk is dat het in de kledingkast gevonden geld afkomstig is uit de verkoop van een woning van de vader van [Naam B] in [Land A] (€ 50.000,-), uit een lening van [Naam B] bij een vriend van hem, [Naam D] (€ 30.000,-) en dat het overige deel geld betreft dat afkomstig is uit het taxibedrijf van de neef van [Naam B] , [Naam E] (€30.000,-). Dit zegt volgens verweerder nog niet dat [Naam B] , en daarmee ook eiseres, niet over het geldbedrag heeft kunnen beschikken. Het is aan [Naam B] , dan wel eiseres om het tegendeel aannemelijk te maken. Wel kan een rol spelen, zo heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen, dat [Naam E] een civiel verzoek bij de rechtbank Arnhem heeft ingediend tot opheffing van het door de gemeente Arnhem gelegde beslag bij het OM ter zake het -naar [Naam E] stelt- aan hem toebehorende deel van € 30.000,-. In het geval de rechtbank dit verzoek toewijst, heeft dit volgens verweerder gevolgen voor de hoogte van de terugvordering. Verweerder benadrukt tot slot dat aan [Naam B] en eiseres in 2011 enkel bijstand is verstrekt omdat door het OM beslag was gelegd op het aangetroffen geldbedrag. Nu dat beslag is opgeheven, beschikt eiseres achteraf ten aanzien van de periode van 31 maart 2011 tot en met 1 december 2014 over vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen overstijgt.
3. Eiseres betoogt in beroep dat uit het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet kan worden afgeleid dat het geld aan [Naam B] toebehoort en dus ook niet aan de leefeenheid waarvan zij en [Naam B] deel uitmaakten kan worden toegerekend. Voorts geldt dat, ingeval de opheffing van het beslag ter zake de vordering van [Naam E] slaagt, dit gevolgen heeft voor de hoogte van de terugvordering, zoals verweerder in het bestreden besluit ook heeft aangegeven. Daarmee staat automatisch de eigendomsvraag ter zake het restant van de vordering ter discussie. Volgens eiseres behoort dat (ook) niet aan [Naam B] toe, maar deels aan zijn vader en deels aan zijn vriend [Naam D] . Het terugvorderingsbedrag is ten onrechte teruggevorderd. Daarnaast voert eiseres aan dat door vooruit te lopen op de uitspraak op de civielrechtelijke vordering van [Naam E] , de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit prematuur zijn en het besluit onzorgvuldig is. Ten slotte is volgens eiseres een deugdelijke belangenafweging achterwege gebleven en zijn de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig in verhouding met de met het besluit te dienen doelen. Eiseres betoogt verder dat op het moment van de besluitvorming de terugvordering verjaard was.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. In artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de Pw is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
In artikel 31, eerste lid, van de Pw is -voor zover hier van belang- bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
6. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat het geldbedrag van € 109.990,- op het adres van [Naam B] , waar ook eiseres woonachtig was, in de kledingkast is aangetroffen de vooronderstelling rechtvaardigt dat het geld een bestanddeel vormt van het vermogen waarover [Naam B] daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit vermogen wordt toegerekend aan de leefeenheid waarvan eiseres deel uitmaakte tot en met 1 december 2014.
In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
7. Volgens vaste rechtspraak moet, mede gelet op artikel 11 van de Pw, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
8. De rechtbank oordeelt allereerst dat uit het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet blijkt, dan wel kan worden afgeleid, dat [Naam B] redelijkerwijs niet over het geldbedrag kon beschikken. In het arrest heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich uitgelaten over de mogelijke herkomst van het geld. Dat niet kan worden bewezen dat het bij [Naam B] aangetroffen geldbedrag een criminele herkomst heeft, laat de mogelijkheid onverlet dat [Naam B] , en daarmee zijn leefeenheid, over het bedrag kon beschikken of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Overigens is [Naam B] door het Hof veroordeeld ten aanzien van bijstandsfraude, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat in elk geval een deel van het aangetroffen geld in zijn vermogen is gevloeid.
Ten aanzien van het aangetroffen geldbedrag uit (gestelde) bewaarneming
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat, indien de rechtbank het verzoek van (de curator van) [Naam E] tot opheffing van het door de gemeente gelegde beslag wat betreft een bedrag van € 30.000,- toewijst, dit gevolgen heeft voor de hoogte van de terugvordering.
10. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres op deze overweging uit het bestreden besluit een beroep gedaan. Hij heeft het civiele vonnis van 24 mei 2019 overgelegd en heeft betoogd dat hij met het civiele vonnis aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 30.000,- toebehoort aan [Naam E] en dat eiseres daarover niet beschikte, dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Bij brief van 15 oktober 2019 heeft eiseres dit standpunt gehandhaafd.
11. In zijn brief van 4 oktober 2019 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit het vonnis, waarin is bepaald dat [Naam B] gehouden is het bedrag van € 30.000,- aan de curator van [Naam E] te betalen, niet blijkt dat het bedrag van € 30.000,- niet tot zijn vermogen behoort. Daarom heeft verweerder het in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd dat eiseres redelijkerwijs over het bedrag kon beschikken.
12. De rechtbank ziet zich met inachtneming van de wettekst die onder 5 is opgenomen en de jurisprudentie van de CRvB die onder 6 en 7 is genoemd, geplaatst voor de vraag of eiseres met het overleggen van het civiele vonnis erin is geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet over het bedrag van € 30.000,- , dat onderwerp vormt van de civiele procedure en dat een deel is van het in de kledingkast aangetroffen geldbedrag, beschikte, dan wel redelijkerwijs kon beschikken.
13. De rechtbank stelt vast dat uit rechtsoverweging 4.7 van het civiele vonnis blijkt dat de curator heeft gesteld en [Naam B] niet heeft betwist dat [Naam B] een bedrag van € 30.000,- voor [Naam E] in bewaring heeft genomen. De lijdelijke civiele rechter heeft op basis daarvan geconcludeerd dat de bewaring tussen partijen vaststaat, zodat de civiele rechter daarover niet op basis van bewijsvoering een inhoudelijk oordeel heeft gegeven. De rechtbank oordeelt dat van dit vonnis geen andere rechtskracht uitgaat dan dat civielrechtelijk de bewaarneming vaststaat. Dit betekent niet dat daarmee ook feitelijk daadwerkelijk sprake is geweest van bewaargeving/ bewaarneming tussen [Naam B] en [Naam E] . Het is aan eiseres om in deze bestuursrechtelijke procedure met objectief verifieerbare bewijzen aannemelijk te maken dat zij niet over het geld kon beschikken.
14. Eiseres is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De omstandigheden in deze zaak duiden niet op bewaargeving/bewaarneming in die zin dat eiseres niet over het geld kon beschikken. Zoals hierboven al aan de orde is gekomen, is het totale geldbedrag aangetroffen in de kledingkast van [Naam B] op zijn slaapkamer. Het bedrag bestond uit bankbiljetten van relatief lage waarde (€ 5,-, € 10,- en € 20,-) die bij elkaar in een plastic tas waren gevoegd die onder een dekbed en lakens lag. Er was geen geldbedrag van € 30.000,- dat apart van het andere geld werd bewaard. Verder heeft eiseres in deze procedure geen overeenkomst overgelegd waarin onder meer het bedrag van de door [Naam B] gestelde bewaargeving/bewaarneming is vermeld of de voorwaarden van bewaargeving/bewaarneming zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld de datum per wanneer het bedrag aan [Naam E] zou moeten worden teruggegeven, terwijl dat in geval van bewaargeving/bewaarneming wel in de rede zou hebben gelegen, ondertekend door beide partijen.
Aan deze omstandigheden kan nog worden toegevoegd dat [Naam B] wisselende verklaringen heeft afgelegd over de herkomst van het aangetroffen bedrag van € 109.990,- . Zo heeft hij tijdens het strafrechtelijk onderzoek in eerste instantie verklaard dat hij het bedrag had gespaard door vanaf zijn jeugd steeds geld opzij te hebben gezet. In latere verhoren tijdens het strafrechtelijk onderzoek heeft hij verklaard dat een bedrag van € 50.000,- van zijn vader was, afkomstig uit de verkoop van zijn vaders woning in [Land A] en dat € 30.000,- afkomstig was van zijn vriend [Naam D] . Volgens [Naam B] wilden hij en [Naam D] samen een autopoetsbedrijf beginnen en dit bedrag daarvoor gebruiken. Een bedrag van € 15.000,- was volgens [Naam B] afkomstig uit de omzet die hij had behaald met werkzaamheden als taxichauffeur voor zijn neef [Naam E] , die hij zelf had behouden en een bedrag van € 15.000,- betrof volgens [Naam B] in die verhoren spaargeld. Ten slotte heeft [Naam B] tijdens die verhoren verklaard dat hij van [Naam E] nog een bedrag van ongeveer € 10.000,- had ontvangen. Deze verklaringen verdragen zich niet met wat eiseres in deze beroepsprocedure heeft verklaard.
Gelet op de inhoud van het civiele vonnis, die de mogelijkheid openlaat dat feitelijk van bewaargeving/bewaarneming geen sprake was, tevens gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden die niet duiden op bewaargeving/bewaarneming en voorts in aanmerking nemende de wisselende verklaringen die [Naam B] heeft afgelegd over de opbouw/herkomst van het geldbedrag en de wijze waarop het (gesteld) door [Naam E] in bewaring gegeven geld is aangetroffen (niet afzonderlijk bewaard maar samengevoegd met andere geldbedragen in één plastic tas), kan niet worden gezegd dat eiseres met het overleggen van het civiele vonnis of anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over het bedrag van € 30.000,- kon beschikken. Gelet hierop heeft verweerder aan het vonnis geen gevolg voor de hoogte van de terugvordering hoeven te verbinden.
15. De beroepsgrond van eiseres dat door vooruit te lopen op de uitspraak inzake de civielrechtelijke vordering van [Naam E] de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit prematuur zijn en het besluit onzorgvuldig is, slaagt niet. Verweerder is tot het besteden besluit gekomen op basis van de op dat moment beschikbare informatie.
Ten aanzien van het overig aangetroffen geld
16. Ten aanzien van het bedrag dat aan de vader van [Naam B] zou toebehoren (€ 49.990,-) en aan een vriend genaamd [Naam D] (€ 30.000,-), oordeelt de rechtbank dat eiseres niet met objectief verifieerbare bewijzen aannemelijk heeft gemaakt dat zij over deze bedragen niet beschikte, dan wel redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Dat het redelijkerwijs niet kunnen beschikken automatisch voortvloeit uit het civiele vonnis dat eiseres ter zitting in de procedure heeft gebracht, volgt de rechtbank niet, al omdat het civiele vonnis daarop geen betrekking heeft. Ter zitting heeft [Naam B] bovendien verklaard dat hij het bedrag van € 50.000 uit de verkoop van zijn vaders woning had willen aanwenden voor het opzetten van een eigen bedrijf. Daarmee erkent hij dat hij vrijelijk over dit deel van het geldbedrag kon beschikken. Wat betreft het geldbedrag uit de gestelde lening van [Naam D] , overweegt de rechtbank dat eiseres zelfs geen overeenkomst uit geldlening heeft overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld welke bedrag is geleend, wanneer dit is geleend en welke aflossingsverplichtingen gelden. Bovendien staat geenszins vast dat eiseres, mocht het daadwerkelijk om een geleend bedrag gaan, dit bedrag niet feitelijk kon aanwenden om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
17. Eiseres betoogt verder dat in het kader van de bevoegdheid tot terugvordering een deugdelijke belangenafweging achterwege is gebleven en dat de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding met de het besluit te dienen doelen. Hoewel eiseres moet worden toegegeven dat de belangenafweging niet kenbaar deel uitmaakt van het bestreden besluit, heeft verweerder ter zitting de uitgevoerde belangenafweging inzichtelijk gemaakt en heeft eiseres daarop ter zitting kunnen reageren. Terecht heeft verweerder ter zitting geconcludeerd dat door eiseres geen belangen zijn gesteld die maken dat verweerder had moeten afzien van terugvordering of die tot matiging hadden moeten leiden.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres door deze handelwijze niet is benadeeld en zal dit aan het bestreden besluit klevende gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren.
18. Eiseres voert ten slotte aan dat op het moment van de besluitvorming de terugvordering verjaard was. Dit betoog van eiseres slaagt niet. Op grond van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van bijstand aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering.Pas op het moment dat het OM verweerder in 2018 berichtte dat het beslag op het vermogen van [Naam B] opgeheven zou gaan worden, de hoogte van het vrijkomende vermogen meedeelde en aangaf dat [Naam B] op korte termijn (achteraf) daarover zou gaan beschikken, heeft verweerder daadwerkelijk kunnen concluderen dat [Naam B] , en daarmee eiseres, over middelen kon beschikken die betrekking hadden op een periode waarin aan haar en [Naam B] bijstand was verstrekt en dat sprake was van een onverschuldigd betaalde uitkering. Pas op dat moment is de verjaringstermijn gaan lopen. Verweerder heeft in rapportages van 14 augustus 2018 de verstrekte uitkering aan eiseres en [Naam B] herberekend en het primaire besluit is van 17 augustus 2018. Van verjaring was dan ook geen sprake.
19. Het beroep is ongegrond. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb toepast bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Nu ten aanzien van de beroepen van eiseres en van [Naam B] sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beide zaken in totaal vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaken en een factor 1 vanwege twee samenhangende zaken). De rechtbank zal verweerder in de zaak van eiseres daarom veroordelen tot vergoeding van de helft van het totaalbedrag aan proceskosten.