ECLI:NL:RBGEL:2019:5701

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 610, 18 _ 611, 18 _ 612, 19 _ 2396
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van Wob-verzoeken en misbruik van recht door de overheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 9 december 2019, zijn de beroepen van eisers tegen besluiten van de minister van Justitie en Veiligheid inzake de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) aan de orde. Eisers hebben in 2016 en 2018 meerdere Wob-verzoeken ingediend om documenten openbaar te maken. De rechtbank oordeelt dat de beroepen ontvankelijk zijn, ondanks het standpunt van verweerder dat er sprake is van misbruik van recht. De rechtbank stelt vast dat de eisers legitieme doelen nastreefden met hun verzoeken, en dat het procesgedrag van eisers niet duidt op misbruik van recht. De rechtbank vernietigt de besluiten van verweerder waarin deze misbruik van recht aannam en draagt verweerder op om binnen vier maanden nieuwe besluiten te nemen op de Wob-verzoeken. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die in totaal € 3.390,40 bedragen, en de griffierechten van € 678 worden vergoed. De rechtbank benadrukt het belang van transparantie en de rol van de Wob in een democratische samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/610, 18/611, 18/612 en 19/2396

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), te [woonplaats],

gezamenlijk aangeduid met: eisers
(gemachtigde: mr. B. Damen),
en

de minister van Justitie en Veiligheid te 's-Gravenhage, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben bij brief van 2 mei 2016 op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) verweerder verzocht documenten openbaar te maken.
Verweerder heeft in drie delen op dat verzoek beslist, namelijk een besluit met betrekking tot documenten van het departement (deel A), documenten van het College van procureurs-generaal (het College; deel B), en documenten van het functioneel parket van het openbaar ministerie (het FP; deel C).
Deel A (zaaknummer 18/611), departement
Bij besluit van 2 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder ten aanzien van deel A beslist tot gedeeltelijke openbaarmaking.
Eisers hebben op 12 oktober 2017 bij rechtbank Midden-Nederland beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Verweerder heeft bij besluit van 31 oktober 2017, aangevuld bij besluit van 21 november 2017, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, en tekstdelen van documenten alsnog openbaar gemaakt.
Eisers hebben op 21 november 2017 het beroep tegen het niet-tijdig beslissen ingetrokken met het verzoek verweerder te veroordelen in de proceskosten, en beroepsgronden tegen het besluit van 31 oktober 2017 aangevoerd.
Delen B en C (zaaknummers 18/610 en 18/612), College en FP
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft verweerder documenten van het College gedeeltelijk openbaar gemaakt (het primaire besluit in 18/612).
Hiertegen hebben eisers op 13 juni 2017 bezwaar gemaakt.
Eisers hebben op 15 september 2017 bij rechtbank Midden-Nederland beroep ingesteld tegen het niet-tijdig (volledig) beslissen op het verzoek (18/610).
Verder hebben eisers op 12 oktober 2017 bij rechtbank Midden-Nederland beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar (18/612).
Verweerder heeft bij besluit van 20 november 2017 het primaire besluit van 2 mei 2017 herzien. Daarbij zijn documenten van het FP gedeeltelijk openbaar gemaakt.
Daarop hebben eisers hun beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het verzoek ingetrokken met het verzoek verweerder te veroordelen in de proceskosten (zaaknummer 18/610).
Rechtbank Gelderland heeft op 26 september 2018 uitspraak over de proceskosten gedaan. Het daartegen gedane verzet is bij uitspraak van de rechtbank van 21 december 2018 gegrond verklaard (zaaknummer 18/610).
Verweerder heeft op 4 juli 2018 het bezwaar van eisers tegen de besluiten van 2 mei 2017 en 20 november 2017 niet-ontvankelijk verklaard (het bestreden besluit in 18/610 en 18/612).
Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.
Zaaknummer 19/2396
Verweerder heeft op 25 mei 2018 beslist op Wob-verzoeken van eisers van 1 en 12 maart 2018.
Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 26 maart 2019 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.
Alle zaken
Rechtbank Midden-Nederland heeft alle beroepen verwezen naar rechtbank Gelderland.
Verweerder heeft in alle zaken verweerschriften ingediend.
Partijen hebben diverse keren stukken overgelegd of hun standpunten nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lawant, werkzaam bij het departement, en mrs. J. Peerenboom, K. van den Bogaard en J.C. Menken, allen werkzaam bij het College.
Overwegingen
Ontvankelijkheid beroepen
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beroepen niet ontvankelijk zijn wegens misbruik van recht.
1.1.
Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist. Hiervan kan sprake zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. [1]
Doel van het Wob-verzoek
1.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers het Wob-verzoek hebben ingediend, slechts met het doel informatie te verkrijgen voor de straf- en bestuursrechtelijke procedures van eiser. Volgens verweerder beogen eisers niet de openbaarheid van de informatie voor een ieder. Verweerder is van mening dat de jurisprudentie van de Afdeling over misbruik van de Wob, indien het doel van het Wob-verzoek slechts gelegen is in het aanvechten van een strafrechtelijke verkeerssanctie [2] hier van toepassing is. Tevens verwijst verweerder naar de jurisprudentie van de Afdeling waarbij misbruik van de Wob is aangenomen als het Wob-verzoek slechts tot doel heeft een naheffingsaanslag parkeren aan te vechten. [3] Eisers moeten de stukken in de betreffende straf- en bestuursrechtelijke procedures opvragen. Als daarnaast stukken worden opgevraagd door middel van een Wob-verzoek duidt dat op misbruik, aldus verweerder.
1.3.
In de stukken en ter zitting betogen eisers dat zij de informatie wel degelijk hebben opgevraagd met het oog op openbaarmaking voor een ieder. Omdat er onjuiste informatie over eiser verscheen in de media, welke informatie volgens eiser afkomstig was van of via verweerder, kregen eisers het idee dat er zaken bij het openbaar ministerie (OM) en op verweerders ministerie niet goed gingen.
Dat was de reden dat eisers door middel van een Wob-verzoek wilden nagaan welke niet-publieke en hen betreffende informatie daar berust.
1.4.
Gelet hierop, in combinatie met de omstandigheid dat de zaak min of meer uitgebreid in de publiciteit is gekomen, dat er kamervragen zijn gesteld, waarbij een rol speelde dat eiser een hoge functie had bij het OM, is de rechtbank van oordeel dat eisers met het Wob-verzoek een legitiem doel nastreefden, passend binnen de doelstelling van de Wob, namelijk het bevorderen van een goede en democratische bestuursvoering. De rechtbank volgt dus niet het standpunt van verweerder dat eisers het Wob-verzoek alleen hebben ingediend met het doel de stukken te gebruiken in de straf- en bestuursrechtelijke procedures. De omstandigheid dat eisers informatie die zij met het Wob-verzoek zouden verkrijgen ook zouden willen gebruiken in lopende procedures, maakt het vorenstaande niet anders. [4]
Verder is de rechtbank van oordeel dat de jurisprudentie over strafrechtelijke verkeerssancties en een naheffingsaanslag parkeren alleen geldt voor die specifieke situaties en in het geval van eisers niet van toepassing is. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de Wob-verzoeken in die procedures slechts zien op stukken die louter en alleen zijn verzameld met het oog op de betreffende strafrechtelijke verkeerssanctie of naheffingsaanslag. Ook verzamelt het betrokken bestuursorgaan waar het Wob-verzoek in die zaken wordt gedaan, deze stukken alleen met het oog op die procedures. Dat is in deze zaak anders. Verweerder heeft de gevraagde stukken niet slechts verzameld met het oog op de strafrechtelijke vervolging van eiser of zijn ontslagzaak. Dus staat verder niet vast dat deze stukken ook via die procedures zouden kunnen worden verkregen.
Procesgedrag eisers
1.5.
Verweerder vindt dat het procesgedrag van eisers een aanwijzing oplevert voor misbruik van recht. In dat verband wijst verweerder op de Wob-verzoeken zelf en de daaruit voortgevloeide procedures, alsmede op de vele klachten en brieven. Daarbij komt volgens verweerder dat eisers niet bereid waren mee te werken aan het stroomlijnen van procedures.
1.6.
De rechtbank overweegt dat in de Wob-zaken waarin bestuursrechters misbruik van recht hebben aangenomen, dit met name is gebaseerd op de hoeveelheid Wob-verzoeken, de wijze van indiening daarvan, de wijze van communicatie over die Wob-verzoeken, bewust frustreren of ontregelen, en het bewust gebruiken van de Wob-procedure voor het incasseren van dwangsommen en proceskosten.
1.7.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen aan de (hoeveelheid) Wob-verzoeken en -procedures of de wijze van indiening daarvan, geen argumenten worden ontleend die duiden op misbruik van recht. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, zijn de Wob-verzoeken niet onduidelijk. Het betreft verder maar drie verzoeken: een Wob-verzoek van 2 mei 2016 en twee Wob-verzoeken van 1 en 12 maart 2018. Voor zover enige verduidelijking van deze verzoeken nuttig of nodig was, heeft die verduidelijking door eisers plaatsgevonden.
Eisers hebben op 16 november 2016 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek van 2 mei 2016. Dat is zes maanden en twee weken na het indienen van het verzoek. Bij uitspraak van 3 april 2017 heeft rechtbank Midden-Nederland bepaald dat verweerder uiterlijk op 2 mei 2017 moest beslissen op het verzoek. Dat is een jaar na het verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat eisers verweerder zo weinig tijd hebben gegund voor het beslissen op het verzoek dat hieraan argumenten kunnen worden ontleend die wijzen op misbruik van recht.
De rechtbank merkt nog op dat het aantal Wob-procedures en de omvang daarvan niet ongebruikelijk zijn bij een uitgebreid Wob-verzoek. Het aantal procedures bij de rechtbank over deze zaak is grotendeels het gevolg van de wijze waarop verweerder het Wob-verzoek heeft behandeld door het eerst op te splitsen in drie delen en vervolgens niet tijdig te beslissen. Dit kan niet aan eisers worden toegerekend.
1.8.
Ten aanzien van de hoeveelheid klachten en correspondentie en het gestelde gebrek aan medewerking aan het stroomlijnen van procedures overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder baseert zijn standpunt dat het procesgedrag van eisers wijst op misbruik van recht niet alleen op de Wob-procedures, maar ook en nadrukkelijk op andere zaken die tussen partijen spelen, met name de klachtprocedures van eiser. Die klachtprocedures staan echter in beginsel los van het Wob-verzoek, zodat naar het oordeel van de rechtbank niet snel moet worden aangenomen dat het procesgedrag in die procedures tot de conclusie leidt dat sprake is van misbruik van recht in de Wob-procedures.
De rechtbank heeft maar zeer beperkte informatie over de klachtprocedures. Eisers hebben gesteld dat een groot deel van de klachten geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard, en dat daarom niet de conclusie kan worden getrokken dat eiser misbruik heeft gemaakt van die klachtprocedures. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat aanvankelijk klachten gegrond zijn verklaard, maar dat dit later anders was.
De rechtbank is van oordeel dat uit de handelwijze van eiser in de klachtprocedures niet een zodanig beeld naar voren komt dat hieraan mede grond voor misbruik van recht kan worden ontleend.
1.9
Ter zitting is gebleken dat de standpunten van partijen verhard zijn. Eisers verwijten verweerder dat hij niet bereid is om mee te werken aan een voortvarende afdoening van het Wob-verzoek. Verweerder verwijt eisers dat zij verweerder met opzet bestoken met brieven en klachten, en niet bereid zijn om mee te werken aan het stroomlijnen van de procedures. Meer concreet is ter zitting gebleken dat eiser niet bereid is om gebruik te maken van een door verweerder aangegeven e-mailadres voor correspondentie. Eiser heeft geen goede verklaring kunnen geven waarom hij dat e-mailadres niet gebruikt. Anderzijds is ter zitting gebleken dat eiser van alle e-mails die hij aan het OM heeft gestuurd, per post kopieën heeft gestuurd. Verweerder heeft meegedeeld dat met die per post ontvangen e-mails niets is gedaan omdat eiser niet van het aangegeven e-mailadres gebruik heeft gemaakt. Het is de rechtbank duidelijk dat de zaak enorm geëscaleerd is en dat een onwrikbare situatie is ontstaan waarbij beide partijen de hakken in het zand hebben gezet. De rechtbank is niet gebleken dat de ontstane situatie enkel of grotendeels op het conto van eisers moet worden geschreven.
1.1
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat op basis van het procesgedrag van eisers sprake is van misbruik van recht.
Misbruik van recht, slot
1.11.
De rechtbank merkt nog het volgende op. De ontstane situatie is voor beide partijen een groot probleem. Doordat verweerder het standpunt inneemt dat sprake is van misbruik van recht, krijgen eisers geen inhoudelijke Wob-besluiten meer. Door de escalatie zit verweerder met méér werk dan het werk dat verweerder al heeft met het - legitieme - Wob-verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank zouden beide partijen er zeer bij gebaat kunnen zijn indien deze impasse wordt doorbroken. Ter zitting hebben eisers aangegeven open te staan voor overleg. De vertegenwoordigers van verweerder hebben aangegeven dat hiernaar gekeken zou kunnen worden.
1.12.
De rechtbank concludeert dat niet is gebleken van misbruik van de bevoegdheid een Wob-verzoek in te dienen, bezwaar te maken en beroep in te stellen. De beroepen zijn daarom ontvankelijk. Dat betekent dat de rechtbank de besluiten inhoudelijk zal beoordelen.
Verzoeken om proceskostenveroordeling in de zaken over de beroepen niet-tijdig
Deel A (zaaknummer 18/611), departement
2. Eisers hebben het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar ingetrokken en verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Niet in geschil is dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Voor de berekening daarvan verwijst de rechtbank naar het slot van deze uitspraak.
Deel B (zaaknummer 18/612), College
3. Eisers hebben het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar ingetrokken en verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van het instellen van het beroep op 12 oktober 2017 de termijn om op het bezwaar van 13 juni 2017 te beslissen was verstreken. Verweerder heeft dus niet tijdig op het bezwaar beslist. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Voor de berekening daarvan verwijst de rechtbank naar het slot van deze uitspraak.
Deel C (zaaknummer 18/610), FP
4. Eisers hebben het beroep tegen het niet-tijdig (volledig) beslissen op het Wob-verzoek van 2 mei 2016 ingetrokken en verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met het besluit van 2 mei 2017 is beslist op het Wob-verzoek, ook voor zover dat verzoek ziet op stukken die zich bij het FP bevinden (de FP-stukken). De rechtbank volgt dit standpunt niet.
Uit pagina 2 van het voorgenomen besluit van 1 november 2016 blijkt dat dit geen betrekking heeft op de FP-stukken. In de zienswijzeprocedure zijn de FP-stukken evenmin aan de orde geweest. Het besluit van 2 mei 2017 ziet hier ook niet op. Op 20 november 2017 heeft verweerder een besluit genomen over openbaarmaking van de FP-stukken.
De rechtbank is van oordeel dat er geen misverstand over kan bestaan dat verweerder met het besluit van 2 mei 2017 niet heeft beslist over de FP-stukken, dat verweerder ook niet heeft beoogd te beslissen over die stukken, en dat het van meet af aan, in elk geval vanaf het voorgenomen besluit van 1 november 2016, de bedoeling is geweest dat hierover een apart besluit zou worden genomen. Dat betekent dat verweerder met het besluit van 2 mei 2017 niet volledig heeft beslist op het Wob-verzoek van 2 mei 2016 en dat verweerder ten tijde van het instellen van het beroep in gebreke was om te beslissen. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten, ook in verband met de gevoerde verzetprocedure. Voor de berekening daarvan verwijst de rechtbank naar het slot van deze uitspraak.
Besluiten waarin verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard
5. Verweerder heeft in de besluiten op bezwaar van 4 juli 2018 (zaaknummers 18/610 en 18/612) en van 26 maart 2019 (zaaknummer 19/2396) de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van misbruik van recht. Daarom zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen.
Deel A, besluit op bezwaar (18/611), departement
6. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep van eisers tegen het niet tijdig-beslissen op bezwaar mede betrekking op het besluit op bezwaar van 31 oktober 2017 en het correctiebesluit van 21 november 2017.
6.1.
Het primaire besluit van 2 juni 2017 betreft documenten genummerd van 1 tot en met 94. Bij dit besluit heeft verweerder:
  • geweigerd een aantal documenten openbaar te maken;
  • de overige documenten openbaar gemaakt, met uitzondering van de weggelakte tekstdelen.
Bij het besluit op bezwaar van 31 oktober 2017 heeft verweerder
  • de weigering om een aantal documenten openbaar te maken gehandhaafd;
  • in de overige documenten alsnog een aantal tekstdelen openbaar gemaakt.
Aan de weigering om documenten geheel of gedeeltelijk openbaar te maken, legt verweerder ten grondslag dat deze persoonlijke beleidsopvattingen bevatten of informatie die dermate verweven is met persoonlijke beleidsopvattingen dat het niet goed mogelijk was de informatie hiervan te scheiden. De weigering is in zoverre gebaseerd op artikel 11, eerste lid, van de Wob (code B in de documenten). Ook heeft verweerder geweigerd informatie openbaar te maken in het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken personen. Deze weigering is gebaseerd op artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Wob (code C in de documenten).
6.2.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van de niet openbaar gemaakte documenten, en de niet openbaar gemaakte tekstdelen.
Documenten 65a, 85a, 85b en 85c
6.3.
Verweerder heeft (onder meer) geweigerd de documenten 65a, 85a, 85b en 85c openbaar te maken. De documenten 65a, 85a, 85b en 85c betreffen ambtsberichten van het College aan verweerder.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat openbaarmaking van de ambtsberichten op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob geweigerd moet worden. Daaraan legt verweerder het volgende ten grondslag. Tussen het College en verweerder zijn afspraken gemaakt die inhouden dat verweerder wordt geïnformeerd over gevoelige kwesties. Indien het College besluit om verweerder over een onderwerp te informeren, dan is het College van mening dat het een gevoelige kwestie is. Deze opvatting van het College is volgens verweerder een persoonlijke beleidsopvatting. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat de ambtsberichten geheel geweigerd moeten worden omdat alleen al uit het onderwerp van de ambtsberichten de persoonlijke beleidsopvatting van het College blijkt.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat openbaarmaking van de ambtsberichten op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob geweigerd moet worden.
Daaraan legt verweerder ten grondslag dat het van belang is dat het College en verweerder in gevoelige zaken elkaar onverkort en onbelemmerd op de hoogte kunnen houden van de voortgang. Het College moet verweerder in alle vertrouwelijkheid kunnen informeren in verband met de politieke verantwoordelijkheid van verweerder. Openbaarmaking van de ambtsberichten leidt daarom tot onevenredige benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken personen.
6.4.
Het uitgangspunt van de Wob is dat van ieder document voor intern beraad inhoudelijk en per zelfstandig onderdeel wordt beoordeeld of dat document persoonlijke beleidsopvattingen bevat. Het enkele feit dat documenten zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad is voor een weigering op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob onvoldoende. [5] Naar het oordeel van de rechtbank geldt dat in beginsel ook voor de ambtsberichten van het College. Het standpunt van verweerder dat het enkele bestaan van een ambtsbericht een persoonlijke beleidsopvatting impliceert, strookt niet met dit uitgangspunt. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder daarom niet. Dat betekent dat verweerder het besluit om de ambtsberichten in hun geheel niet openbaar te maken, niet heeft kunnen baseren op artikel 11, eerste lid van de Wob.
6.5.
Vervolgens is de vraag aan de orde of onderdelen van de ambtsberichten zijn aan te merken als persoonlijke beleidsopvattingen en om die reden niet voor openbaarmaking in aanmerking komen, en de vraag of openbaarmaking van de ambtsberichten of onderdelen daarvan achterwege dient te blijven omdat het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van personen.
6.6.
In de ambtsberichten waar het hier om gaat heeft het College informatie verstrekt aan verweerder over het strafrechtelijk onderzoek naar eiser, over de screening die heeft plaatsgevonden voordat eiser werd benoemd bij het OM, en over het ontslag van eiser.
De ambtsberichten bevatten persoonlijke beleidsopvattingen, te weten opvattingen, aanbevelingen en conclusies van de betrokken personen over deze onderwerpen. Voorts bevatten de ambtsberichten feiten die zodanig met de persoonlijke beleidsopvattingen zijn verweven, dat het niet mogelijk is deze van elkaar te scheiden.
Voor zover de feiten niet zodanig met persoonlijke beleidsopvattingen zijn verweven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de openbaarmaking van de ambtsberichten in redelijkheid heeft kunnen weigeren, omdat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken personen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de onderwerpen gevoelige zaken zijn, waarover het College verweerder in vertrouwen moet kunnen informeren, gelet op de politieke verantwoordelijkheid van verweerder. Daarbij acht de rechtbank van belang dat in de media is bericht over de zaak van eiser, en dat daarover kamervragen zijn gesteld.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014 [6] .
Document 85
6.7.
Document 85 betreft een nota van het departement met als doel de minister te informeren over ontwikkelingen met betrekking tot de hiervoor genoemde onderwerpen. Bij het besluit op bezwaar van 31 oktober 2017 heeft verweerder enkele passages die bij het primaire besluit nog waren weggelakt, openbaar gemaakt.
Voor zover verweerder passages op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob en artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Wob heeft geweigerd, is dit naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden gebeurd. Verweerder heeft ter zitting hierover toegelicht dat de nota een selectie van onderwerpen uit de ambtsberichten betreft, welke ambtsberichten geheim zijn. Deze selectie houdt op zichzelf al een persoonlijke beleidsopvatting in, namelijk de onderwerpen die de opsteller van de nota van belang vindt om de minister over te informeren. De rechtbank onderschrijft verder het standpunt van verweerder dat, voor zover de passages geen persoonlijke beleidsopvattingen bevatten, openbaarmaking van de passages leidt tot onevenredige benadeling, omdat de minister in alle vertrouwelijkheid moet kunnen worden geïnformeerd.
Document 89
6.8.
In het onder toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde document 89 zijn een deel van pagina 1 en de pagina’s 2 en 3 gegeeld. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat openbaarmaking van document 89 geheel is geweigerd, omdat het gegeelde deel bestaat uit persoonlijke beleidsopvattingen en het eerste deel van pagina 1 geen nieuwe informatie bevat.
Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat het eerste deel van pagina 1 geen nieuwe informatie bevat geen weigeringsgrond in de zin van de Wob. Daarom heeft verweerder openbaarmaking van dat tekstdeel ten onrechte op die grond geweigerd. Dat betekent dat het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2017 gegrond is. De rechtbank zal dit besluit vernietigen voor zover daarbij is geweigerd om het eerste deel van pagina 1 van document 89 openbaar te maken.
Naar het oordeel van de rechtbank bevatten het gegeelde deel op pagina 1 en de eerste alinea op pagina 2 persoonlijke beleidsopvattingen. Verweerder heeft deze tekstdelen op goede gronden geweigerd.
Ten aanzien van de overige gegeelde passages op pagina 2 en pagina 3 heeft de rechtbank vastgesteld dat de opsteller van de notitie een selectie heeft gemaakt uit de memorie van toelichting op artikel 44 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat deze passages op pagina 2 en pagina 3 persoonlijke beleidsopvattingen bevatten, en dat openbaarmaking hiervan op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob geweigerd kon worden.
Overige documenten
6.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder openbaarmaking van de overige geheel geweigerde documenten, en van tekstdelen in de overige gedeeltelijk geweigerde documenten terecht geweigerd, omdat de documenten dan wel tekstdelen persoonlijke beleidsopvattingen bevatten of informatie die dermate verweven is met persoonlijke beleidsopvattingen dat het niet goed mogelijk was deze informatie hiervan te scheiden. Voor zover verweerder de passages met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Wob heeft geweigerd, heeft verweerder in redelijkheid het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling zwaarder mogen laten wegen dan het belang van openbaarmaking van de informatie.
Andere soorten documenten
7. In de beroepsgronden van 23 september 2018 hebben eisers onder nummer 122 het volgende opgenomen:
“Het is eisers opgevallen dat de documenten die onderwerp zijn van de hier
aan de orde zijnde besluiten (al dan niet gedeeltelijk geopenbaard) zich nagenoeg
beperken tot e-mails en enkele memo’s en ambtsberichten. Er zijn geen
documenten overgelegd die de vorm hebben van: sms-berichten, WhatsApp-
berichten, PowerPoint-presentaties, agenda’s en notulen van vergaderingen, etc.
Het is inmiddels vaststaande jurisprudentie dat deze documenten ook onder de
werking van de Wob vallen. Eisers stellen dat deze documenten zonder dat dit is
gemotiveerd niet geopenbaard zijn. Dit dient ertoe te leiden dat bij een
gegrondverklaring van de beroepen van eisers de rechtbank dient te bepalen dat
verweerder ook ten aanzien van deze documenten een besluit neemt. Voor alle
duidelijkheid: dit standpunt geldt ook het besluit op bezwaar van verweerder ter
zake van het
“Departementaal deel”/”deel A”.”
Gelet op de ruime formulering van het Wob-verzoek van 2 mei 2016 vallen de hiervoor door eisers genoemde documenten daar ook onder. Het is de rechtbank niet duidelijk of verweerder onderzocht heeft of de door eisers genoemde documenten bestaan. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar alsnog expliciet beslist over de openbaarmaking van de door eisers genoemde ‘andere soort’ documenten.
Andere weigeringsgronden
8. Voor de volledigheid stelt de rechtbank vast dat eisers geen beroepsgronden hebben ingediend ten aanzien van de door verweerder gehanteerde weigeringsgronden eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wob, code A in de documenten) en opsporing en vervolging van strafbare feiten (artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wob, code D in de documenten).
Nieuwe besluiten
9. Eisers hebben ter zitting de rechtbank verzocht verweerder voor het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar een termijn te geven van maximaal twee weken na het verzenden van de uitspraak, en te bepalen dat verweerder bij gebreke daarvan een dwangsom verbeurt van
€ 1.000 per dag.
Deel B (zaaknummer 18/612), College
Deel C (zaaknummer 18/610), FP
Wob-verzoeken 1 en 12 maart (zaaknummer 19/2396)
9.1.
Verweerder heeft ter zitting ten aanzien van het College- en FP-deel aangegeven dat de primaire besluiten op het verzoek van 2 mei 2016 betrekking hebben op ruim 3.000 documenten. Indien inhoudelijk over de bezwaren moet worden beslist, is daarvoor volgens verweerder een ruime periode nodig, waarbij verweerder denkt aan een periode van bijvoorbeeld zes maanden. Ten aanzien van de zaak met zaaknummer 19/2396 stelt de rechtbank vast dat verweerder nog moet onderzoeken welke documenten onder de Wob-verzoeken van 1 en 12 maart 2018 vallen.
9.2.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het eerste Wob-verzoek van eisers is ongeveer 3,5 jaar geleden ingediend. In verband met de vernietiging van de besluiten op bezwaar waarin verweerder ten onrechte het standpunt ‘misbruik van recht’ heeft ingenomen, hebben eisers nog steeds geen inhoudelijke besluiten op bezwaar met betrekking tot het eerste Wob-verzoek. In de zaak 19/2396 dateren de verzoeken van maart 2018, en heeft nu, na 1 jaar en 8 maanden, nog geen inhoudelijke beoordeling van de verzoeken plaatsgevonden.
Eisers hebben derhalve belang bij een zo spoedig mogelijke besluitvorming.
Daar staat tegenover dat het geen zin heeft om een termijn vast te stellen die verweerder niet kan halen. Gelet op het tijdsverloop zoals hiervoor weergegeven, is de rechtbank van oordeel dat van verweerder een forse inspanning mag worden verlangd om zo spoedig mogelijk tot nieuwe besluiten te komen.
De rechtbank is van oordeel dat een termijn van zes maanden te lang is. De rechtbank zal bepalen dat verweerder binnen 4 maanden na verzending van uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar neemt. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan die termijn nu al een dwangsom te verbinden. Indien verweerder niet tijdig beslist kunnen eisers door middel van een beroep niet-tijdig de zaak aan de rechtbank voorleggen, en kan in die procedure beoordeeld worden wat de stand van zaken dan is en of aanleiding bestaat om een termijn met dwangsom vast te stellen.
Deel A (zaaknummer 18/611), departement
9.3.
De rechtbank zal bepalen dat verweerder opnieuw moet beslissen over document 89. Verder moet verweerder onderzoek doen naar de volgens eisers ontbrekende documenten, die in punt 7 van deze uitspraak zijn aangehaald. De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder binnen 2 maanden na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar in zaak 18/611 neemt.
Griffierechten
10. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers de door hen betaalde griffierechten vergoedt. Het griffierecht bedroeg € 168 in elk van de zaken 18/610, 18/611 en 18/612 , en € 174 in de zaak 19/2396, dus in totaal € 678.
Proceskosten
11. De rechtbank heeft in de punten 2, 3 en 4 geoordeeld dat verweerder de door eisers gemaakte kosten voor de behandeling van de beroepen tegen niet-tijdig beslissen aan hen moet vergoeden. De proceskosten bestaan uit de kosten van verleende rechtsbijstand.
De rechtbank stelt de proceskosten wegens niet-tijdig beslissen in de zaken 18/610, 18/611 en 18/612 vast op € 256 per zaak (1 punt voor het beroepschrift, waarde van € 512 per punt, wegingsfactor licht (0,5) [7] ). Omdat in de zaak 18/610 het verzoek om vergoeding van proceskosten heeft geleid tot behandeling ter zitting van de vraag of in die zaak sprake was van niet-tijdig beslissen, ziet de rechtbank aanleiding om in deze zaak voor de behandeling ter zitting een vergoeding toe te kennen van € 256 (1 punt voor de zitting, wegingsfactor 0,5).
In de zaak 18/610 komen daar de kosten in verband met de verzetsprocedure nog bij. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 256 (1 punt voor het verzetschrift, wegingsfactor 0,5).
De proceskosten voor niet-tijdig beslissen bedragen bij elkaar € 1.280.
12. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen tegen de besluiten op bezwaar heeft moeten maken.
In de zaak 18/611 (deel A, departement) stelt de rechtbank de kosten van verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, waarde van € 512 per punt, wegingsfactor 1).
In de zaken 18/610, 18/612 en 19/2396 heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. Aan deze besluiten ligt hetzelfde feitencomplex ten grondslag. In beroep konden de werkzaamheden in deze zaken nagenoeg identiek zijn.
De rechtbank merkt deze zaken daarom aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Omdat het aantal samenhangende zaken minder dan 4 is, is de factor 1 van toepassing. De kosten voor rechtsbijstand worden vastgesteld op
€ 1.024 (1 punt voor de beroepschriften, 1 punt voor de zitting, waarde van € 512 per punt, wegingsfactor 1).
Verder komen de door eisers gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten bedragen twee maal € 31,20 = € 62,40.
De proceskosten voor de behandeling van de beroepen tegen de besluiten op bezwaar bedragen bij elkaar € 2.110,40.
Verweer moet bij het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar beslissen over de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
13. In totaal bedragen de proceskosten € 3.390,40.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen in de zaken 18/610, 18/612 en 19/2396 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 4 juli 2018 in de zaken 18/610 en 18/612;
  • vernietigt het bestreden besluit van 26 maart 2019 in zaak 19/2396;
  • draagt verweerder op binnen vier maanden na verzending van deze uitspraak in de zaken 18/610, 18/612 en 19/2396 een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
  • verklaart het beroep in de zaak 18/611 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 31 oktober 2017, aangevuld bij besluit van 21 november 2017, voor zover verweerder het eerste deel van pagina 1 in document 89 niet openbaar heeft gemaakt;
  • draagt verweerder op binnen twee maanden na verzending van deze uitspraak in de zaak 18/611 een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de nummers 6.8 en 7 van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € € 3.390,40;
  • bepaalt dat verweerder de door eisers betaalde griffierechten van € 678 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzitter, mr. J.J.W.P. van Gastel en
mr. S.E.M. Lichtenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129.
2.Uitspraak van de Afdeling van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3587.
3.Uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4185
4.Zie de Uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2421.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:363.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2018:718).