201707688/1/A3.
Datum uitspraak: 18 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 11 augustus 2017 in zaken nrs. 17/4971 en 17/4973 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij brief van 11 januari 2017 heeft het college het door [appellante] ingediende verzoek om haar documenten te verstrekken deels ingewilligd en haar enkele documenten verstrekt.
Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit in die zin dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft de toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. van der Eijk, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.C. van Battum, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Het verzoek
2. Bij brief van 24 november 2016 heeft de gemachtigde van [appellante] bij het college het volgende verzoek om informatie ingediend:
" (…) Cliënte is verwikkeld in een procedure tegen het college van burgemeester en wethouders inzake het aan haar gegeven onvoorwaardelijk strafontslag. Thans is deze procedure in hoger beroep aanhangig bij de Centrale Raad van Beroep. In het kader van deze procedure verzoekt cliënte u de volgende documenten te verstrekken:
- afschriften van alle facturen - inclusief specificatie(s) - die CAPRA Advocaten, als externe adviseur van de gemeente Den Haag, heeft gestuurd aan de gemeente Den Haag in verband met de ambtenaarrechtelijke procedures waarin cliënte het aan haar verleende ontslag aanvecht. Cliënte benadrukt dat het om een bestuurlijke aangelegenheid gaat als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b van de Wob, zodat het onderhavige verzoek voor toewijzing in aanmerking komt. (…)"
Besluitvorming college
3. Bij brief van 11 januari 2017 heeft het college medegedeeld de verzochte documenten gedeeltelijk openbaar te maken en de facturen van CAPRA Advocaten met de totaalbedragen te verstrekken, maar niet de specificaties behorende bij de facturen. Aan de weigering deze specificaties te verstrekken, heeft het college ten grondslag gelegd dat deze specificaties bedrijfs- en fabricagegegevens betreffen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). In dat verband heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de specificaties informatie bevatten over de specifieke werkzaamheden en uurtarieven die CAPRA Advocaten hanteert, dat CAPRA Advocaten deze informatie vertrouwelijk heeft verstrekt en dat de specificaties een ongewenst inzicht voor derden geven. Voorts heeft het college aan de weigering ten grondslag gelegd dat CAPRA Advocaten mogelijk in een nadeliger positie kan komen te verkeren indien de specificaties van de facturen openbaar worden gemaakt. In dat verband heeft het college gesteld dat door openbaarmaking concurrerende advocatenkantoren en andere juridische dienstverleners inzicht krijgen in de door CAPRA Advocaten gehanteerde methodieken en bedrijfsstrategieën. Het belang van het voorkomen van die benadeling dient volgens het college zwaarder te wegen dan het belang van openbaarmaking, zodat openbaarmaking op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob wordt geweigerd. Ten slotte heeft het college aan de weigering de specificaties te verstrekken ten grondslag gelegd dat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het economische of financiële belang van de gemeente als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob. Volgens het college zal de gemeente in een nadeliger positie komen te verkeren bij toekomstige aanbestedingen voor juridische diensten indien de specificaties openbaar worden gemaakt. Het belang om dat te voorkomen, dient zwaarder te wegen dan het belang van openbaarmaking, aldus het college.
In het besluit op bezwaar van 29 juni 2017 heeft het college de weigering, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften van 26 juni 2017, gehandhaafd.
De aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] het verzoek om informatie heeft ingediend in het kader van de hogerberoepsprocedure bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), dat [appellante] heeft aangevoerd dat de verzochte informatie van belang is voor de uitkomst van die procedure en dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het verzoek is gedaan om de verzochte informatie voor een ieder openbaar te maken. Volgens de rechtbank leent de aard van de verzochte informatie zich daar ook niet voor. Gelet daarop moet het volgens de rechtbank ervoor worden gehouden dat [appellante] haar verzoek heeft gedaan in het kader van de toepassing van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb in de hogerberoepsprocedure bij de CRvB.
Gelet op het voorgaande heeft het college het verzoek ten onrechte aangemerkt als een verzoek op grond van de Wob. Nu het verzoek van [appellante] niet kan worden aangemerkt als een Wob-verzoek is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb geen sprake, zodat de reactie op dit verzoek geen besluit is in de zin van de Awb waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Het college had het bezwaar dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus de rechtbank.
Hogerberoepsgronden
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar verzoek niet als een Wob-verzoek dient te worden aangemerkt. Zij voert daartoe aan dat zij in het verzoek uitdrukkelijk een beroep op de Wob heeft gedaan, dat het verzoek niet is vervat in een bezwaar- of beroepschrift en dat zij nooit op grond van een andere wettelijke regeling om inzage heeft verzocht. Zij voert voorts aan dat niet te snel mag worden aangenomen dat een verzoek geen Wob-verzoek betreft. Bovendien heeft zij er geen bezwaar tegen dat de documenten voor een ieder openbaar worden gemaakt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de zaak bij de rechtbank ten onrechte door rechter mr. J.L.E. Bakels is behandeld en dat de uitspraak om die reden dient te worden vernietigd. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank bij brief van 25 juli 2017 aan haar heeft medegedeeld dat op 4 augustus 2017 de zaak ter zitting zal worden behandeld door de voorzieningenrechter mr. J.M. Ghrib. De zaak is vervolgens ter zitting behandeld door rechter mr. J.L.E. Bakels zonder dat dit bij de behandeling ter zitting aan haar is medegedeeld. Volgens [appellante] is dit relevant, omdat mr. J.L.E. Bakels als voorzieningenrechter een eerder verzoek om een voorlopige voorziening had afgewezen.
Beoordeling hoger beroep
6.1. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het verzoek van [appellante] als een Wob-verzoek dient te worden aangemerkt. Daartoe overweegt de Afdeling dat in het verzoek uitdrukkelijk is verwezen naar de Wob. De enkele omstandigheid dat [appellante] de verzochte informatie wenst te gebruiken in een ontslagprocedure staat niet aan toepassing van de Wob in de weg. Voorts is niet gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het verzoek, ondanks dat uitdrukkelijk naar de Wob is verwezen, niet als een Wob-verzoek moet worden aangemerkt. De Afdeling hecht er aan te verduidelijken dat in deze zaak misbruik van de Wob niet aan de orde is. Het gaat in deze zaak niet om informatie over een verkeersboete. Voor die categorie van zaken heeft de Afdeling eerder uitgemaakt dat in beginsel misbruik van de Wob wordt gemaakt indien het doel van het verzoek redelijkerwijs slechts gelegen kan zijn in het aanvechten van de verkeersboete. Dit geldt te meer indien een dergelijk verzoek is gedaan door een rechtzoekende of een gemachtigde die blijk heeft gegeven veelvuldig procedures tegen het opleggen van een verkeersboete te hebben gevoerd en derhalve geacht moet worden ter zake over de nodige kennis en ervaring te beschikken, zodat een dergelijk verzoek niet anders dan tegen beter weten in is gedaan (uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3482). Het betoog slaagt.
Conclusie hoger beroep
7. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellante] bij de rechtbank ingestelde beroep beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
Beoordeling beroep
8. Zoals in overweging 2 is vermeld, heeft het college besloten de door [appellante] verzochte documenten gedeeltelijk openbaar te maken door de facturen van CAPRA Advocaten met de totaalbedragen te verstrekken, maar niet de specificaties behorende bij deze facturen, omdat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c en het tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob zich volgens het college daartegen verzet.
9. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte de specificaties op grond van voormelde gronden mag weigeren nu het college volgens haar niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze weigeringsgronden zich voordoen. Over de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob voert [appellante] aan dat de verzochte specificaties geen informatie bevatten waaruit wetenswaardigheden kunnen worden afgeleid met betrekking tot de kring van afnemers. Volgens haar wordt met openbaarmaking geen ongewenst inzicht verschaft aan derden. Voorts voert [appellante] aan dat niet valt in te zien waarom openbaarmaking van de specificaties tot gevolg heeft dat de onderhandelingspositie van de gemeente in het gedrang komt. Ook valt niet in te zien waarom CAPRA Advocaten door openbaarmaking van de specificaties onevenredig wordt benadeeld, aldus [appellante].
10. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de door het college overgelegde documenten overweegt de Afdeling als volgt.
Over de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob overweegt de Afdeling dat de door CAPRA Advocaten aan de gemeente verstrekte facturen met specificaties niet in vertrouwen aan de gemeente zijn meegedeeld, zodat deze weigeringsgrond reeds daarom niet aan de weigering ten grondslag mocht worden gelegd.
Ten aanzien van de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob overweegt de Afdeling dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat, en hoe, de gemeente in een nadeliger positie kan komen te verkeren bij toekomstige aanbestedingen voor juridische diensten indien de specificaties openbaar worden gemaakt. De enkele stelling dat dat het geval is, is daartoe onvoldoende.
Over de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is de Afdeling van oordeel dat openbaarmaking van de specificaties tot onevenredige benadeling van CAPRA Advocaten leidt, omdat concurrerende advocatenkantoren en andere juridische dienstverleners inzicht krijgen in de door CAPRA Advocaten gehanteerde methodieken en bedrijfsstrategieën. Gelet hierop heeft het college het belang om onevenredige benadeling te voorkomen zwaarder mogen laten wegen dan het belang dat is gemoeid met openbaarmaking. Het college mocht derhalve de door CAPRA Advocaten verstrekte specificaties weigeren openbaar te maken. Dit betekent dat het besluit op bezwaar standhoudt.
Het betoog faalt.
Conclusie beroep
11. Het beroep is ongegrond.
Slotsom
12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 11 augustus 2017 in zaken nrs. 17/4971 en 17/4973, behoudens voor zover het de voorlopige voorziening betreft;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan A. [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Hagen w.g. Soffner
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018
818. BIJLAGE
Wob
Artikel 3
1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
(…)
Artikel 10
1.Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:
(…)
c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld;
(…)
2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.