Overwegingen
1. Eiseres is vanaf 8 juli 1991 werkzaam geweest bij de Wageningen Universiteit (WU), laatstelijk in de functie van [functie] .
Op 25 februari 2015 hebben partijen, na een onderhandelingstraject waarin eiseres werd bijgestaan door L. Hofste, werkzaam bij de vakbond Abvakabo FNV, een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
1. Door partijen zullen inspanningen worden gepleegd om voor betrokkene andere passende werkzaamheden binnen Wageningen UR te vinden.
2. Mochten de inspanningen niet leiden tot een voor beide partijen acceptabel resultaat, dan zal betrokkene uiterlijk met ingang van 1 september 2018 op eigen verzoek ontslag nemen. Door deze beëindiging van het dienstverband ontstaan geen aanspraken op een WW- en/of BWNU-uitkering. Indien één der partijen de werkzaamheden niet acceptabel acht zullen deze niet opgedragen dan wel uitgevoerd kunnen worden.
3. Indien de inspanningen van betrokkene leiden tot werkzaamheden die rechtstreeks door derden aan betrokkene worden betaald, vindt geen verrekening van deze bruto inkomsten plaats met het door betrokkene ontvangen bruto salaris (inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering) van WU, voor zover deze inkomsten niet méér bedragen dan het bedrag behorende bij een aanstelling van 0,3 fte schaal 12 salarisnummer 10 bij WU; het meerdere zal op het bruto salaris van betrokkene worden gekort. (…).
4. Betrokkene zal haar werkzaamheden bij de leerstoelgroep Recht en Bestuur per direct neerleggen evenals haar rol van vertrouwenspersoon bij WU.
Eiseres heeft bij brief van 25 februari 2015 verzocht om haar met ingang van 1 september 2018 ontslag te verlenen.
Per e-mail van dezelfde datum heeft verweerder eiseres bevestigd dat, in lijn met de opgestelde vaststellingsovereenkomst, aan haar geen werkzaamheden zullen worden opgedragen tot aan de einddatum van haar dienstverband, te weten 1 september 2018.
Eiseres heeft vervolgens op eigen initiatief vanaf 2015 tot mei 2018 een juridisch-landbouwkundig promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen gedaan. Vanaf februari 2018 heeft zij contact met medewerkers van de WU die zich met hetzelfde onderwerp bezighouden.
Bij brief van 14 mei 2018 heeft eiseres de Directeur Bedrijfsvoering SSG, de heer [directeur], te kennen gegeven dat zij graag weer werkzaamheden aan de WU wil verrichten.
Bij e-mail van 27 juni 2018 heeft eiseres haar ontslagverzoek van 25 februari 2015 ingetrokken.
2. Verweerder heeft eiseres met ingang van 1 september 2018 ontslag op eigen verzoek verleend.
3. Eiseres voert aan dat zij niet aan de afspraak om een ontslagverzoek in te dienen kan worden gehouden en haar ontslagverzoek van 25 februari 2015 heeft ingetrokken, omdat verweerder zich niet aan de afspraak, neergelegd in artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst, heeft gehouden. Eiseres stelt in dit verband dat zij een voorwaardelijk ontslagverzoek had ingediend.
4. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat, gelet op de bedoeling van partijen, aan de artikelen 1 en 2 van de vaststellingsovereenkomst niet de betekenis mag worden gegeven die eiseres daaraan toegekend wil zien. Aan de vaststellingsovereenkomst is een onderhandelingstraject voorafgegaan waarin (de gemachtigde van) eiseres klip en klaar heeft aangegeven dat eiseres slechts akkoord kon gaan met een ontslag per 1 september 2018, indien zij zou worden vrijgesteld van werk. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat eiseres gehouden kan worden aan haar ontslagverzoek en daarop niet mag terugkomen.
Voor zover nodig stelt verweerder zich op het standpunt dat hij aan de inspanningsverplichting, neergelegd in artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst, heeft voldaan. Eiseres heeft tot mei 2018 elders gewerkt. Gelet op het overeengekomen ontslag per 1 september 2018 kon van verweerder in redelijkheid niet verwacht worden dat hij nog uitvoering zou geven aan deze inspanningsverplichting. Deze inspanningsverplichting kan hoe dan ook geen betrekking hebben op de periode vanaf 1 september 2018.
5. Volgens vaste rechtspraak komt aan een ontslag op verzoek de grondslag te ontvallen, indien de ambtenaar zodanig verzoek vóór het nemen van het ontslagbesluit intrekt door bekendmaking van die intrekking aan het bestuursorgaan.
Omdat eiseres haar ontslagverzoek bij brief van 27 juni 2018, dat is na de bekendmaking van het primaire besluit, heeft ingetrokken, komt aan de intrekking geen betekenis toe. Verweerder was daarom bij het bestreden besluit bevoegd om op het bezwaar tegen dit ontslagbesluit te beslissen.
6. Volgens eveneens vaste rechtspraak zijn partijen gebonden aan een overeenkomst als hier aan de orde is, die in de ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding tussen de ambtenaar en het bestuursorgaan aangemerkt moet worden als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo’n regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt, maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van de ontslagovereenkomst komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van wat daarin is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
7. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat aan de artikelen 1 en 2 van de vaststellingsovereenkomst niet de betekenis mag worden gegeven die eiseres daaraan toegekend wil zien, omdat de tekst van de vaststellingovereenkomst niet overeenkomt met de bedoeling van partijen. Uit de stukken van het onderhandelingstraject dat aan de vaststellingsovereenkomst vooraf is gegaan, blijkt dat het de bedoeling van partijen was dat eiseres tot 1 september 2018 geen werkzaamheden meer zou verrichten en per die datum met ontslag op eigen verzoek zou gaan. Partijen hebben het over een beëindigingsregeling. Zo is per e-mail van de toenmalige gemachtigde van eiseres van 22 januari 2015, mevrouw Hofste, een voorstel voor een beëindigingsregeling gedaan, inhoudende beëindiging van het dienstverband per 1 september 2018, vrijstelling van werk tot het einde van het dienstverband, doorbetaling van het loon en overige emolumenten tot de einddatum van het dienstverband en een ontslag op eigen verzoek per 1 september 2018 waarna eiseres met vervroegd pensioen zal gaan. Per e-mail van deze gemachtigde van 20 februari 2015 is een reactie gegeven op een door verweerder toegezonden concept beëindigingsregeling. Aangegeven is dat in de overeenkomst opgenomen dient te worden dat eiseres vrijgesteld wordt voor het verrichten van arbeid tot aan de einddatum van het dienstverband. Daarbij is opgemerkt dat dit vanwege het RVU-risico een lastige bepaling is, maar deze bepaling noodzakelijk is om de rechten van eiseres te waarborgen. Vermeld is dat afgesproken is dat partijen zullen nadenken over een goede formulering van deze bepaling. In reactie op deze e‑mail heeft verweerder per e-mail van 23 februari 2015 een tekstvoorstel gedaan waarmee de gemachtigde van eiseres akkoord is gegaan. Dit tekstvoorstel is vervolgens in de vaststellingsovereenkomst opgenomen als artikel 2. In aanvulling hierop is door de gemachtigde van eiseres gevraagd om een bevestiging dat er geen werkzaamheden aan eiseres zullen worden opgedragen tot aan de einddatum van haar dienstverband. Deze bevestiging heeft verweerder per e-mail van 25 februari 2015 gegeven. Als einddatum van het dienstverband van eiseres is hierin 1 september 2018 genoemd. Dat partijen daarentegen zouden hebben bedoeld dat zij inspanningen zouden plegen om voor eiseres andere passende werkzaamheden binnen Wageningen UR te vinden en mogelijk geen sprake zou zijn van een ontslag per 1 september 2018, blijkt niet uit de zich in het procesdossier bevindende stukken die zijn voorafgegaan aan de vaststellingsovereenkomst.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.