ECLI:NL:CRVB:2019:2151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
18/3227 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellingsovereenkomst en gebondenheid in ambtenarenrechtelijke rechtsverhouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 1974 werkzaam was bij een werkgever, had verzocht om ontslag met toekenning van een stimuleringspremie. Op 3 september 2016 sloten partijen een vaststellingsovereenkomst (vso) waarin werd vastgelegd dat de appellant met ingang van 15 april 2016 eervol ontslag zou krijgen en een stimuleringspremie van € 75.000,- bruto. De appellant was het niet eens met de eindafrekening en de staatssecretaris van Financiën weigerde zijn vorderingen in verband met de uitvoering van de vso. De appellant had geen rechtsmiddelen ingesteld tegen het besluit van 27 juni 2017, waardoor dit besluit in rechte vaststond.

De Raad oordeelde dat partijen gebonden zijn aan de vso, die in de ambtenarenrechtelijke rechtsverhouding als een nadere regeling van de ontslagbevoegdheid van het bestuursorgaan moet worden beschouwd. De Raad deelde het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake was van wilsgebreken bij de totstandkoming van de vso, aangezien de appellant zich had laten bijstaan door een jurist. De Raad bevestigde dat de staatssecretaris de bezoldiging over de periode van 15 april 2016 tot 1 september 2016 mocht verrekenen met de stimuleringspremie, en dat de PAS-uren en advocaatkosten niet aan de orde waren gesteld in de besprekingen voorafgaand aan de vso.

Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3227 AW

Datum uitspraak: 20 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 mei 2018, 17/2463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft hierop een schriftelijke reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2019. Appellant is verschenen.
De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Nijholt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1974 werkzaam bij de [werkgever].
1.2.
Appellant heeft verzocht om in aanmerking te komen voor ontslag met toekenning van een stimuleringspremie. Op 3 september 2016 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst (vso) gesloten, waarin is vastgelegd dat aan appellant met ingang van 15 april 2016 eervol ontslag wordt verleend op grond van artikel 94, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en dat hem een stimuleringspremie overeenkomstig hoofdstuk 1, onderdeel 7b van de Personele Uitvoeringsbepalingen [werkgever] in verbinding met artikel 49tt van het ARAR wordt toegekend ter hoogte van € 75.000,- bruto.
1.3.
In artikel 6, eerste lid, van de vso is omtrent de eindafrekening, voor zover thans van belang, het volgende bepaald: “Binnen twee maanden na de ontslagdatum zal de eindafrekening plaatsvinden ter zake van openstaande vakantiegeld, eindejaarsuitkering en openstaande declaraties en vorderingen. De ambtenaar ontvangt hiertoe binnen de genoemde termijn een specificatie.”
1.4.
In artikel 9, eerste lid, van de vso is over de interpretatie en over geschillen het volgende bepaald: “Situaties waarin deze overeenkomst mogelijk niet voorziet, trachten partijen in eerste instantie in onderling overleg te regelen in de geest van de onderhavige overeenkomst. Indien over de uitleg of uitvoering van deze overeenkomst verschil van mening ontstaat, verplichten partijen zich door middel van overleg, desgewenst onder begeleiding van een onafhankelijke bemiddelaar, te trachten tot een oplossing van het geschil te komen alvorens zij hun geschil voorleggen aan de rechter, dan wel eenzijdig een voor bezwaar vatbaar besluit te nemen.”
1.5.
In artikel 12 van de vso is het volgende bepaald: “Na uitvoering en/of voldoening van het vorenstaande zullen partijen jegens elkaar geen verdergaande verplichtingen hebben uit hoofde van het tussen hen bestaande dienstverband, de wijze van beëindiging daarvan, of uit welke andere hoofde dan ook behoudens de wettelijke en voortvloeiende uit deze overeenkomst. Partijen verlenen elkaar daarmee over en weer finale kwijting en verklaren dat zij, behoudens de nakoming van deze overeenkomst, niets meer van elkaar te vorderen hebben.”
1.6.
Bij brief van 7 november 2016 heeft appellant de staatssecretaris bericht dat hij het niet eens is met de eindafrekening ter uitvoering van de vso.
1.7.
Bij besluit van 22 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris de vorderingen van appellant in verband met de uitvoering van de vso en het verzoek om een onafhankelijk bemiddelaar aan te stellen, afgewezen.
1.8.
Bij besluit van 27 juni 2017 heeft de staatssecretaris het beroep van appellant op vernietigbaarheid van de vso wegens het ontbreken van wilsovereenstemming, zoals gedaan in zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 22 maart 2017, aangemerkt als een verzoek om een nieuw (primair) besluit te nemen en dit verzoek afgewezen. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2813) zijn partijen gebonden aan een overeenkomst als de onderhavige, die in de ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding tussen appellant en het bestuursorgaan aangemerkt moet worden als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo’n regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt, maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van de ontslagovereenkomst komt het volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 5 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:290) niet uitsluitend aan op de bewoordingen van wat daarin is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.2.
Appellant heeft bij brief van 1 mei 2017 verzocht om vernietiging van de vso. Hierbij heeft hij, samengevat, naar voren gebracht dat hij zich door de vijandige houding van de [werkgever] gedwongen voelde de vso te ondertekenen en dat sprake is van wilsgebreken bij de totstandkoming van de vso. Appellant heeft tegen de afwijzing in het besluit van
27 juni 2017 geen rechtsmiddelen ingesteld, waardoor dit besluit in rechte vaststaat. De gronden van appellant die betrekking hebben op (de houding van individuele personen) van de [werkgever] en wilsgebreken bij de totstandkoming van de vso kunnen daarom in de onderhavige procedure niet meer aan de orde komen. Ten overvloede wordt hierover nog opgemerkt dat de Raad zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak over de gestelde wilsgebreken. Verder kan niet onvermeld blijven dat appellant zich bij de totstandkoming van de vso heeft laten bijstaan door een jurist.
4.3.
Appellant is het niet eens met de verrekening van zijn salaris met de stimuleringspremie. Het gaat om het salaris dat appellant over de periode vanaf het ontslag op 15 april 2016 tot 1 september 2016 heeft ontvangen. Nu hij in deze periode niet heeft gewerkt, is sprake van een vordering wegens onverschuldigd betaalde bezoldiging (artikel 116a van de Ambtenarenwet) die verband houdt met de beëindiging van de dienstbetrekking. Met de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat de staatsecretaris deze bezoldiging op grond van artikel 117, eerste lid, van de Ambtenarenwet mocht verrekenen met de aan appellant betaalde stimuleringspremie. Omdat de bezoldiging over de genoemde periode moet worden geschaard onder de eindafrekening van artikel 6, eerste lid, van de vso, kan appellant zich ten aanzien van deze bezoldiging niet beroepen op de finale kwijting van artikel 12 van de vso.
4.4.
Appellant heeft medio 2015 enige tijd zijn werkzaamheden niet uitgevoerd vanwege een disciplinaire schorsing. Appellant heeft betoogd dat de opgebouwde PAS-uren tijdens deze schorsing ten onrechte niet zijn uitbetaald bij de eindafrekening. Onder verwijzing naar de laatste zin van rechtsoverweging 4.1 concludeert de Raad dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze PAS‑uren niet uitbetaald hoefden te worden. Hierbij is van belang dat appellant een dergelijke uitbetaling niet aan de orde heeft gesteld in de besprekingen voorafgaand aan de totstandkoming van de vso en de vso hierover geen aparte bepaling bevat. Appellant heeft verder gewezen op een e‑mail van 4 november 2015 van de teamleider. Anders dan appellant ziet de Raad op grond van deze e-mail geen schending van het vertrouwensbeginsel, nu deze mail geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging door een daartoe bevoegd persoon bevat. In dit verband is verder van betekenis dat uit die mail naar voren komt dat het de teamleider niet duidelijk is om hoeveel uren het gaat en dat appellant enkele weken later in een e‑mail van 21 december 2015 kenbaar maakt dat hij hierover nog geen definitief uitsluitsel heeft en de vraag opwerpt wie daartoe bevoegd is.
4.5.
Het betoog van appellant dat de advocaatkosten inzake de disciplinaire procedure vergoed hadden moeten worden bij de eindafrekening slaagt evenmin. Ook hiervoor geldt dat hij deze kosten niet aan de orde heeft gesteld in het overleg voorafgaand aan de totstandkoming van de vso en de vso hierover geen uitdrukkelijke bepaling kent.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en T. Avedissian en A. Beuker‑Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) E. Stumpel

NW