ECLI:NL:CRVB:2019:2151
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vaststellingsovereenkomst en gebondenheid in ambtenarenrechtelijke rechtsverhouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 1974 werkzaam was bij een werkgever, had verzocht om ontslag met toekenning van een stimuleringspremie. Op 3 september 2016 sloten partijen een vaststellingsovereenkomst (vso) waarin werd vastgelegd dat de appellant met ingang van 15 april 2016 eervol ontslag zou krijgen en een stimuleringspremie van € 75.000,- bruto. De appellant was het niet eens met de eindafrekening en de staatssecretaris van Financiën weigerde zijn vorderingen in verband met de uitvoering van de vso. De appellant had geen rechtsmiddelen ingesteld tegen het besluit van 27 juni 2017, waardoor dit besluit in rechte vaststond.
De Raad oordeelde dat partijen gebonden zijn aan de vso, die in de ambtenarenrechtelijke rechtsverhouding als een nadere regeling van de ontslagbevoegdheid van het bestuursorgaan moet worden beschouwd. De Raad deelde het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake was van wilsgebreken bij de totstandkoming van de vso, aangezien de appellant zich had laten bijstaan door een jurist. De Raad bevestigde dat de staatssecretaris de bezoldiging over de periode van 15 april 2016 tot 1 september 2016 mocht verrekenen met de stimuleringspremie, en dat de PAS-uren en advocaatkosten niet aan de orde waren gesteld in de besprekingen voorafgaand aan de vso.
Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.