In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 9 september 2019 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser, samen met zijn echtgenote, was fiscale partner en had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 ontvangen. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.851 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.000. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit bezwaar werd door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard op 4 juni 2018, omdat het te laat was ingediend. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 15 februari 2019 heeft eiser verklaard dat hij niet had voorzien dat de keuzes in zijn aangifte zouden leiden tot een hogere belastingaanslag. Hij stelde dat hij hierdoor € 1.117 teveel had betaald. De rechtbank heeft de zaak heropend en verwezen naar de meervoudige belastingkamer vanwege tegenstrijdige uitspraken in eerdere zaken. De rechtbank oordeelde dat de keuze om de grondslag sparen en beleggen anders te verdelen, gemaakt moet worden voordat de aanslag onherroepelijk vaststaat. Aangezien partijen het erover eens waren dat het bezwaar te laat was ingediend, waren de aanslagen onherroepelijk en dus onaantastbaar.
De rechtbank concludeerde dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag terecht had afgewezen. De mogelijkheid tot ambtshalve vermindering biedt geen bezwaar- en beroepsmogelijkheid tegen een opgelegde aanslag, en de rechtbank oordeelde dat de redelijkheid van de wetgeving niet ter beoordeling staat. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.