ECLI:NL:RBGEL:2019:268

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4265
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid bezwaar en ambtshalve vermindering inkomstenbelasting 2016

Op 25 januari 2019 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 2016. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die op 6 mei 2017 was opgelegd, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was van de invloed van het inkomen uit aanmerkelijk belang op het verzilveren van heffingskortingen en dat de Belastingdienst tekort was geschoten in haar voorlichting. De rechtbank oordeelde echter dat de termijn voor het indienen van het bezwaar op 19 juni 2017 eindigde en dat het bezwaar op 6 maart 2018 was ontvangen, wat te laat was. De rechtbank concludeerde dat de niet-ontvankelijkheid terecht was vastgesteld.

Daarnaast was er een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag, dat door de inspecteur was afgewezen met de reden dat de aanslagen onherroepelijk vaststonden. De rechtbank oordeelde echter dat de aanslagen niet onherroepelijk waren, omdat artikel 9.6 van de Wet IB 2001 bezwaar en beroep openstelt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Hierdoor was wijziging van de verdeling van het inkomen uit aanmerkelijk belang nog mogelijk. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering gegrond en droeg de inspecteur op de aanslag te wijzigen conform de gewijzigde aangifte van 6 maart 2018. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld en het griffierecht werd vergoed.

Uitspraak

RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/4265

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van25 januari 2019 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 12 juli 2018 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2019 tegelijkertijd met zaak 18/4266 van de echtgenote van eiser.
Eiser is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • draagt verweerder op de aanslag van eiser te wijzigen conform de gewijzigde verdeling in de aangifte van 6 maart 2018;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 31,60;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.

Overwegingen

1. De aanslag inkomstenbelasting 2016 (hierna: de aanslag) is op 6 mei 2017 in overeenstemming met de aangifte van eiser opgelegd. Het inkomen uit aanmerkelijk belang is geheel aan eiser toegerekend.
2. Op 6 maart 2018 hebben eiser en zijn echtgenote opnieuw aangifte gedaan. In die aangiften hebben zij de verdeling van het inkomen uit aanmerkelijk belang gewijzigd om de niet benutte heffingskortingen alsnog te verzilveren.
3. Verweerder heeft de aanvullende aangifte van eiser behandeld als een bezwaar en bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
4. Verweerder heeft de aanvullende aangifte ook behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek heeft hij afgewezen met als reden dat de aanslagen van eiser en zijn fiscale partner onherroepelijk vaststaan. Verweerder verwijst naar artikel 2.17, vierde lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). In het beroepschrift komt eiser ook op tegen deze beslissing. Partijen zijn akkoord met het overslaan van de bezwaarfase op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
5. In geschil is de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Daarnaast is in geschil of verweerder overeenkomstig het verzoek van eiser de verdeling van het inkomen uit aanmerkelijk belang ambtshalve dient te wijzigen.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bezwaar ontvankelijk had moeten worden verklaard. Daartoe voert hij aan dat hem niet kan worden verweten dat hij niet wist dat de hoogte van het inkomen uit aanmerkelijk belang van invloed is op het verzilveren van de heffingskortingen. De Belastingdienst schiet volgens eiser te kort in haar voorlichting op de website. Eiser vindt de beslissing om de verdeling niet aan te passen onredelijk. Het zou hem en zijn partner € 1.195 schelen.
7. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Vast staat dat de dagtekening van de aanslag 6 mei 2017 is. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op
19 juni 2017. Het bezwaar is op 6 maart 2018 ontvangen en is dus niet tijdig ingediend. Dat verweerder in de uitspraak op bezwaar per vergissing een onjuiste dagtekening van de aanslag vermeldt, maakt dit niet anders.
8. Een te laat ingediend bezwaarschrift moet niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verontschuldigbaar is. Dan laat het bestuursorgaan op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege. Als een belanghebbende in staat was om binnen de wettelijke bezwaartermijn tegen een aanslag bezwaar te maken, maar dat niet heeft gedaan omdat hij daartoe binnen de bezwaartermijn geen reden had, doet zich niet een geval voor waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tijdig een rechtsmiddel aan te wenden (vgl. HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1368). Eisers onbekendheid met de verzilveringsmogelijkheden van heffingskortingen is dus geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding. Eiser heeft gesteld dat hij door de informatie op de website van de Belastingdienst op het verkeerde been is gezet. Deze omstandigheid maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, omdat het hier om algemene informatie gaat waaraan geen vertrouwen kan worden ontleend. De stelling dat de foute datum in de uitspraak op bezwaar vertrouwen oplevert, baat eiser ook niet. De termijn was namelijk al overschreden op het moment dat eiser de uitspraak op bezwaar kreeg, zodat hij daar geen vertrouwen aan kon ontlenen. De conclusie is dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is in zoverre ongegrond.
9. Op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 kan de rechtbank ondanks een niet-ontvankelijk bezwaar inhoudelijk oordelen over een afgewezen verzoek tot ambtshalve vermindering. Tegen deze afwijzing is in dit artikel namelijk bezwaar en beroep opengesteld. Verweerder heeft het verzoek afgewezen met als reden dat de aanslagen van eiser en zijn echtgenote onherroepelijk vaststaan zoals is omschreven in artikel 2:17, vierde lid, van de Wet IB 2001. De rechtbank is echter van oordeel dat de aanslagen van eiser en zijn echtgenote niet onherroepelijk vaststaan als gevolg van de bezwaar- en beroepsmogelijkheid die in artikel 9.6 van de Wet IB 2001 is gegeven. Dit betekent dat wijziging van de verdeling nog wel mogelijk is in gevallen waarin ambtshalve vermindering mogelijk is. Daarvoor is artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 van belang. De daarin genoemde vijf gevallen waarin vermindering niet mogelijk is, doen zich hier niet voor.
10. De rechtbank concludeert dat de verdeling nog wel kon worden gewijzigd in de tweede aangifte van 6 maart 2018. De uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van
27 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4812, is onvoldoende reden om hierover anders te oordelen, aangezien het Hof niets heeft overwogen over het effect van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 op de uitleg van artikel 2:17, vierde lid, van de Wet IB 2001.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering gegrond. Dit betekent dat de aanslagen van eiser en zijn echtgenote dienen te worden gewijzigd conform de gewijzigde aangifte van 6 maart 2018.
12. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft deze kosten ter zitting beperkt tot reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Deze kosten zijn conform het verzoek van eiser vastgesteld op € 31,60, aangezien dit bedrag niet hoger is dan waarop hij recht heeft volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ook dient verweerder het griffierecht van eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A. Jackson, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.