ECLI:NL:RBGEL:2019:3943

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5424
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van eisers, die vanaf 29 september 2005 bijstand ontvingen. De SVB heeft vastgesteld dat eisers vermogen in het buitenland hadden, wat zij niet hadden gemeld. De rechtbank Gelderland heeft op 3 september 2019 uitspraak gedaan in deze zaak. De SVB heeft in februari 2018 besluiten genomen om de bijstand en AIO-aanvulling van eisers over de periode van 29 september 2005 tot en met 31 januari 2018 in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen tot een bedrag van € 40.542,27. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door niet te melden dat zij een onroerende zaak in Turkije bezaten. De rechtbank concludeert dat de SVB terecht heeft vastgesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat eisers onvoldoende inzicht hebben gegeven in de waardeontwikkeling van de onroerende zaak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van de bijstand niet disproportioneel is, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 18/5424

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 september 2019

in de zaak tussen

[naam A] , eiser

en
[naam B], eiseres, beiden te [woonplaats] , (tezamen te noemen: eisers)
(gemachtigde: mr. M.I. Bal),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de (aanvullende) bijstand en de aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling) van eisers over de periode van 29 september 2005 tot en met 31 januari 2018 ingetrokken.
Bij besluit van eveneens 2 februari 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de over de periode van 29 september 2005 tot en met 31 januari 2018 gemaakte kosten van bijstand en AIO-aanvulling van eisers teruggevorderd tot een bedrag van € 40.542,27.
Bij besluit van 27 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2019. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde S. Herder.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eisers ontvingen vanaf 29 september 2005 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (college) bijstand ingevolgde de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden ter aanvulling op een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Vanaf 1 oktober 2009 heeft verweerder de bijstandverlening overgenomen van het college en voortgezet in de vorm van een AIO-aanvulling, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW, naar de norm van gehuwden. In het kader van een zogenaamd (steekproef)project AIO 2e kwartaal 2016 heeft verweerder het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara een onderzoek laten verrichten naar het vermogen van eisers in Turkije. De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 20 januari 2017. Uit dat rapport blijkt dat eiser in het kadaster te [plaats] in de periode van 2 maart 1991 tot 19 maart 2015 geregistreerd heeft gestaan als eigenaar van een onroerende zaak (erf ter grootte van 3.344 m2, met daarop een woonhuis) en dat deze onroerende zaak met ingang van 19 maart 2015 op naam staat van [naam C] . Blijkens de bijlage van dat rapport heeft een lokale taxateur de actuele waarde van de onroerende zaak op 19 januari 2017 getaxeerd op een bedrag van omgerekend € 19.000,-. Bij brief van 2 augustus 2017 is namens het college meegedeeld dat bij de gemeente Arnhem niet bekend was dat eiser in genoemde periode vermogen in het buitenland had en is een specificatie gegeven van de bijstand die eisers over de periode van 29 september 2005 tot 1 oktober 2009 hebben ontvangen. Naar aanleiding van een verzoek om informatie van verweerder, hebben eisers bij brief van 18 december 2017 aan verweerder meegedeeld dat zij de woning op 19 maart 2015 aan een familielid hebben geschonken
.Tevens hebben eisers een door [een Makelaardij] en Bouwfirma verrichte taxatie van 13 december 2017 overgelegd
,waarbij de waarde van de onroerende zaak in 2015 is geschat op 27.500 TL (omgerekend € 8.800,-). Hierna zijn de primaire besluiten genomen. In bezwaar hebben eisers een taxatie van 16 april 2018 van eerder genoemde firma overgelegd waarin de waarde van de onroerende zaak in de periode van september 2005 tot maart 2015 is vastgesteld op € 8.500,-. Verweerder heeft in bezwaar een taxatie van de onroerende zaak laten uitvoeren. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 juli 2018. De waarde van de onroerende zaak op 19 maart 2015 is geschat op 75.000 TL (omgerekend € 27.000,-; 1 EUR= 2,77 TL) en op 21 juli 2018 geschat op 73.000 TL (omgerekend € 13.100,-; 1 EUR= 5,57 TL).
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden, omdat zij aan het college en verweerder niet hebben meegedeeld dat zij de beschikking hadden over voormelde onroerende zaak
.Op 19 maart 2015 (datum overdracht) was de waarde van de onroerende zaak volgens verweerder hoger dan de voor eisers toen geldende vermogensnorm van € 11.790,-. Eisers hebben volgens verweerder onvoldoende inzicht gegeven in de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaak in de periode van 29 september 2005 tot aan 19 maart 2015, zodat het recht op bijstand en AIO-aanvulling over die periode niet kan worden vastgesteld. De stelling van eisers in bezwaar dat zij de onroerende zaak voor 1.000 TL hebben overgedragen, is volgens verweerder ongeloofwaardig, gelet op onder meer de getaxeerde waarde. Van deze stelling zijn geen verifieerbare bewijsstukken overgelegd, zodat volgens verweerder ook na 19 maart 2015 het recht op AIO-aanvulling niet kan worden vastgesteld. De bijstand is daarom volgens verweerder terecht ingetrokken en teruggevorderd. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
3. Eisers hebben aangevoerd dat het door verweerder verrichte onderzoek naar eventueel vermogen van eisers in Turkije in strijd met Turkse wet- en regelgeving en daarom onrechtmatig is. Bovendien discrimineert verweerder volgens eisers naar etniciteit bij het uitvoeren van projectmatige onderzoeken naar AIO-gerechtigden. Eiseres hebben voorts aangevoerd dat de waardebepaling van de onroerende zaak in het taxatierapport van 21 juli 2018 onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Volgens eisers is ook niet logisch en verklaarbaar dat de waarde van de onroerende zaak volgens dit rapport op 19 maart in 2015 meer dan twee maal zoveel waard is als op 21 juli 2018. Voor de waarde van de onroerende zaak op 19 maart 2015 moet daarom volgens eisers worden uitgegaan van de door [een Makelaardij] en Bouwfirma geschatte waarde van € 8.800,-. Eisers hebben tevens aangevoerd dat de woning blijkens het taxatierapport van 21 juli 2018 in 2018 onverkoopbaar was. Volgens eisers geldt dit ook voor 2015, nu uit het rapport van 21 juli 2018 blijkt dat de bevolkingsdichtheid al jaren afnam. Eisers hebben aangevoerd dat terugvordering van bijstand na 19 maart 2015 onterecht is omdat de onroerende zaak is overgedragen aan hun kleindochter. Eisers hebben tot slot aangevoerd dat het teruggevorderde bedrag vele malen hoger is dan de waarde van de onroerende zaak, hetgeen volgens eisers leidt tot strijd met het evenredigheidsbeginsel.
4. Verweerder heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Onderzoek verweerder
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft eerder uitgemaakt dat het door verweerder in de periode van periode 2013 tot en met 2019 gefaseerd en steekproefsgewijze verrichte onderzoek niet discriminatoir is. [1] Voorts geldt dat geen regel van Nederlands recht, daaronder begrepen verdragenrecht, voorschrijft dat bewijs, vergaard door, in opdracht van of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, naar Turks recht rechtmatig moet zijn verkregen. [2] De beroepsgronden van eisers dat het (steekproef)project AIO 2e kwartaal 2016 discriminatoir is en dat het in Turkije naar vermogen van eisers verrichte onderzoek in strijd is met Turkse wet- en regelgeving, slagen daarom niet.
Intrekking van de bijstand
5.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 29 september 2005, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 31 januari 2018.
5.2.
Intrekking van bijstand en AIO-aanvulling is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan. Dit betekent dat het bijstandverlenend orgaan de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser gedurende de periode van 29 september 2005 tot en met 18 maart 2015 als eigenaar van de onroerende zaak geregistreerd stond en dat de onroerende zaak zijn eigendom was. Evenmin is in geschil dat eisers de op hun rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door de eigendom van deze onroerende zaak niet te melden aan het college respectievelijk verweerder.
5.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij schending van de inlichtingenverplichting voor het bezit van een onroerende zaak is het aan de betrokkene om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaak had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op (aanvullende) AIO-aanvulling had kunnen worden vastgesteld. Het belastende karakter van het intrekkingsbesluit doet er niet aan af dat de bewijslast voor de waarde(ontwikkeling) van de onroerende zaak op eisers rust, omdat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. [3] Verweerder was dus niet gehouden om onderzoek te doen naar de waarde van de onroerende zaak, maar heeft dit niettemin toch laten doen.
5.5.
Verweerder heeft de waarde van de onroerende zaak op 19 maart 2015 gebaseerd op de waarde als vermeld in het taxatierapport van 21 juli 2018. De rechtbank acht de waarde inzichtelijk gemotiveerd. Niet gebleken is dat deze waarde van omgerekend € 27.000,- onjuist is. Volgens dit rapport is er weliswaar een groot verschil in de op 19 maart 2015 en de op 21 juli 2018 getaxeerde waarde, maar dit verschil is te verklaren door het verschil in wisselkoers van de Turkse lira en de euro in 2015 en 2018. De rechtbank ziet hierin dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de in dit rapport voor 19 maart 2015 getaxeerde waarde. Uitgaande van deze waarde is het vrij te laten vermogen, dat in 2015 € 11.790,- bedroeg, op 19 maart 2015 overschreden. Het rapport van 21 juli 2018 biedt echter geen inzicht in de waarde van de onroerende zaak per 29 september 2005 en de waardeontwikkeling in de periode daarna tot en met 18 maart 2015. Eisers hebben hieromtrent geen controleerbare gegevens overgelegd. Van de door eisers overgelegde taxaties kan niet worden uitgegaan omdat deze niet zijn onderbouwd. Geen inzicht is geboden in de wijze waarop de waardebepalingen tot stand zijn gekomen. Daarom kan daarop geen betrouwbare waardebepaling gebaseerd worden. Bijgevolg kan niet van onverkoopbaarheid van de woning worden uitgegaan. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode van 29 september 2005 tot en met 18 maart 2015 niet is vast te stellen.
5.6.
Niet in geschil is dat de eigendom van de onroerende zaak op 19 maart 2015 is overgedragen aan de kleindochter van eisers. Eisers hebben met betrekking tot de overdracht van de onroerende zaak en de al dan niet door hen ontvangen bedragen geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. Eisers stelling dat zij niets dan wel slechts 1.000 TL voor de overdracht van de onroerende zaak hebben ontvangen, is gelet op de per datum van overdracht getaxeerde waarde van de onroerende zaak niet aannemelijk te achten. Nu eisers geen verifieerbare informatie hebben overgelegd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de financiële situatie van eisers onduidelijk is gebleven door schending van de op hen rustende inlichtingenverplichting en dat als gevolg hiervan het recht op bijstand in de periode van 19 maart 2015 tot en met 31 januari 2018 niet kan worden vastgesteld.
5.7.
Hieruit volgt dat verweerder gehouden was de bijstand van eisers over de periode van 29 september 2005 tot en met 31 januari 2018 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW in te trekken.
Terugvordering
5.8.
Uit het voorgaande volgt tevens dat verweerder gehouden was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW de kosten van bijstand terug te vorderen.
5.9.
Het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de PW een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. [4]
5.10.
Nu het recht op bijstand over de periode van 29 september 2005 tot en met 2 februari 2018 niet kan worden vastgesteld, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij in (een gedeelte van) deze perioden wel recht op bijstand zouden hebben gehad indien zij het college en verweerder hadden geïnformeerd over het bezit van de onroerende zaak. Anders dan eisers hebben aangevoerd, is terugvordering van het gehele bedrag, gelet op de getaxeerde waarde van de onroerende zaak, niet disproportioneel, reeds omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De enkele stelling dat de hoogte van de terugvordering veel hoger is dan de getaxeerde waarde is in dit verband onvoldoende.
5.11.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Het is aan eisers om het bestaan van de gestelde dringende redenen aannemelijk te maken. Eisers zijn daarin niet geslaagd. Hierbij is van belang dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader hebben eisers als schuldenaars bescherming, of kunnen zij die bescherming zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W. van Osch - Leysma, voorzitter, mr. drs. J.W.A. Fleuren en mr. S.S. van Nijen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Lankamp, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 3 september 2019
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 28 augustus 2018, ECLI:CRVB:2018:2702 en van 19 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:952.
2.Zie in dit verband de uitspraak van de CRvB van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2914.
3.Zie onder meer de uitspraak van CRvB van 5 maart 2019, (ECLI:NL:CRVB:2019:705).
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688.