ECLI:NL:RBGEL:2019:1862

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4390
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitbreiding van een kalverhouderij met strijdigheid tegen bestemmingsplan en geurbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 30 april 2019 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning die was verleend voor de uitbreiding van een vleeskalverenbedrijf. De eisers, buren van het bedrijf, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, omdat de nieuwe stal deels buiten het bouwvlak zou worden gerealiseerd en in een extensiveringsgebied ligt waar uitbreiding van intensieve veehouderij niet is toegestaan. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, en dat er geen onderzoek is verricht naar de achtergrondbelasting met betrekking tot geur. De beroepsgronden tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit 'milieu' (geluid, geur, luchtwassysteem) zijn echter afgewezen. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit, waarbij verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van de eisers. De rechtbank benadrukt dat voor het afwijken van het bestemmingsplan geen omgevingsvergunning kan worden verleend, wat betekent dat de aanvraag opnieuw beoordeeld moet worden met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/4390

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [bedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van een vleeskalverenbedrijf.
Eisers hebben beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019. [eiser 2] is verschenen, bijgestaan door gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, G.H. Landeweerd en A.G.J. Polman.

Overwegingen

1. [bedrijf] exploiteert op het perceel [adres] te [woonplaats] een vleeskalverenbedrijf. Dit vleeskalverenbedrijf bestaat uit één stal (stal B) waarin op grond van de revisievergunning van 12 april 1994 820 vleeskalveren kunnen worden gehuisvest.
[bedrijf] heeft op 2 oktober 2015 een aanvraag bij verweerder ingediend voor de uitbreiding van de inrichting met een nieuwe stal met luchtwasser (stal C), waarin 736 vleeskalveren zullen worden gehuisvest. De aanvraag ziet tegelijkertijd op een afname van het aantal vleeskalveren in stal B van 820 naar 730. Het totale aantal aangevraagde vleeskalveren bedraagt 1.436.
Het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland heeft voor de uitbreiding een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb).
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan [bedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor de volgende activiteiten:
- “ bouwen” (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo));
- “ gebruik in strijd met het bestemmingsplan” (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wabo en artikel 3.4.1 en 3.4.6 van de regels van het bestemmingsplan) voor de overschrijding van het bouwvlak en voor het overschrijden van de voorgeschreven afstand tot de bouwperceelgrens;
- “ milieu” (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo).
3. Eisers wonen naast het agrarische bedrijf. De afstand van hun woning tot de bestaande stal bedraagt ongeveer 40 meter. De afstand tot de nieuwe stal bedraagt ongeveer 70 meter.
Goede procesorde
4.1.
De rechtbank heeft op 19 maart 2019, 8 dagen voor de zitting, van verweerder een memo van een geluidsdeskundige ontvangen.
4.2.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
4.3.
De rechtbank laat dit stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing. Door het stuk zodanig kort voor de zitting naar de rechtbank te sturen, hebben eisers onvoldoende tijd gehad om hierop te reageren. Het aanvullend beroepschrift dateert bovendien van 6 september 2018. Verweerder wordt daarom geacht genoeg tijd te hebben gehad om deze reactie eerder in het geding te brengen.
Omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu”
Stalsysteem
5.1.
Eisers betogen dat het vergunde stalsysteem met RAV-code BWL.2011.08.V1 niet in bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is opgenomen. Volgens eisers is daarom geen vergunning verleend voor een in de bijlage vermeld stalsysteem en is ten onrechte rekening gehouden met de aldaar vermelde geuremissiefactor.
5.2.
Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat het stalsysteem wel is opgenomen in de bijlage bij de Rgv. Wel is het zo dat ten tijde van de aanvraag nog versie 1 (BWL.2011.08.V1) gold en ten tijde van het bestreden besluit versie 4 (BWL.2011.08.V4).
Volgens verweerder is het enige verschil tussen versie 1 en 4 dat de emissiefactor voor ammoniak is gewijzigd van 0,25 naar 0,35, en dat in versie 4 de gebruikseis voor een minimaal waswaterdebiet van 3,8 m³ per sproeier per uur is vervallen. Verweerder heeft aangegeven dat is gerekend met een emissiefactor voor ammoniak van 0,35, en dat vooruitlopend op versie 5 ook alvast rekening is gehouden met een geurverwijderingsrendement van 45 % in plaats van 75 %.
De rechtbank ziet gelet op deze toelichting geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met de Rgv.
De beroepsgrond slaagt niet.
Geur (artikel 3, vierde lid, Wgv)
6.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wgv kan in een overbelaste situatie een omgevingsvergunning worden verleend. Voorwaarde daarbij is dat een of meer geurbelastingreducerende maatregelen worden toegepast en dat niet meer dan de helft van de behaalde reductie die het gevolg is van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregelen bij het eerder vergunde veebestand mag worden benut.
6.2.
Niet in geschil is dat de in artikel 3, eerste lid, van de Wgv opgenomen geurnorm van 14 odour units per kubieke meter (ou/m³), die in deze situatie van toepassing is, wordt overschreden. De geurbelasting van het vleeskalverenbedrijf op de woning van eisers bedraagt volgens de geurberekening in de huidige situatie namelijk 22,4 ou/m³. De omgevingsvergunning kan daarom uitsluitend met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv worden verleend.
De aanvraag voorziet in het verminderen van het aantal kalveren in de oude stal en het bouwen van een nieuwe stal met een gecombineerd luchtwassysteem. Volgens verweerder daalt als gevolg van deze maatregelen de geurbelasting afkomstig van stal B tot 20 ou/m³. Op grond van artikel 3, vierde lid, Wgv kan 50 % van deze vermindering van 2,4 ou/m³ (= 1,2 ou/m³) worden toegepast voor het houden van dieren waarvoor nog geen vergunning was verleend.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geanticipeerd op de verlaging van de geuremissiereductie van het aangevraagde luchtwassysteem in de Rgv van 75 % naar 45 % en overwogen dat het verkleinen van de uitstroomopening van de luchtwasser van 3,00 m² tot 2,70 m² en daarmee samenhangend het verhogen van de uitstroomsnelheid van 4,34 meter/seconde tot 5,36 meter/seconde, een betere verspreiding van de uittredende lucht geeft.
Uit de door verweerder uitgevoerde berekening volgt dat deze wijzigingen resulteren in een geurbelasting van 21 ou/m³ ter hoogte van de woning van eisers, zodat volgens verweerder voldaan wordt aan artikel 3, vierde lid, Wgv.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat het aantal dieren dat binnen de inrichting kan worden gehouden toeneemt. Deze toename van het aantal kalveren vindt echter wel plaats in een stal die verder van de woning van eisers ligt en die bovendien is voorzien van een luchtwasser met een emissiepunt aan de andere zijde van de stal, op ongeveer 140 meter van de woning van eisers. Bovendien worden in de stal die het dichtste bij de woning ligt en die ook de meeste geurhinder veroorzaakt 100 minder vleeskalveren gehouden.
Gelet op deze aanpassingen en de geurberekening die verweerder heeft uitgevoerd waarin deze aspecten – evenals het verminderde geurrendement van de luchtwasser – zijn meegenomen, acht de rechtbank de ernstige twijfel van eisers aan de juistheid van de berekende geurbelasting op de woning van eisers onvoldoende voor het oordeel dat het besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. De enkele stelling van eisers dat een verdubbeling van het veebestand nooit ten hoogste de helft van de reductie van het aantal ou/m3 tot gevolg kan hebben, en dat het verkleinen van de uitstroomopening en het verhogen van de luchtsnelheid niet het verlaagde rendement van de luchtwasser kan compenseren, is daartoe onvoldoende. Dit standpunt is ook niet onderbouwd met een eigen geurberekening.
Voor het inschakelen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) bestaat naar het oordeel van de rechtbank daarom ook geen aanleiding.
De beroepsgrond slaagt niet.
Luchtwassysteem - Verlaten grondslag aanvraag
7.1.
Eisers betogen dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door met betrekking tot de luchtwasser met een voorschrift de uitstroomopening en de luchtsnelheid te wijzigen.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het verkleinen van de uitstroomopening met 0,3 m² en het verhogen van de uitstroomsnelheid van 4,34 naar 5,36 meter/seconde geen zodanig ingrijpende wijziging dat een nieuwe aanvraag had moeten worden ingediend. Verweerder heeft in dat kader ook terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 31 juli 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE5974), waarin het middels een voorschrift verplaatsen van een ventilatoruitgang – in afwijking van de aanvraag – ook niet werd aangemerkt als een zodanig ingrijpende wijziging dat een andere inrichting wordt vergund dan is aangevraagd.
De beroepsgrond slaagt niet.
Geluidbelasting
8.1.
Eisers betogen dat de wijziging gevolgen heeft voor de geluidemissie omdat het vernauwen van de uitstroomopeningen ertoe leidt dat de ventilatoren meer weerstand ontmoeten bij het emitteren van stallucht. Daar is bij het geluidonderzoek geen rekening mee gehouden.
8.2.
Aan het bestreden besluit is het geluidonderzoek van het Geluidburo van 10 juli 2017 ten grondslag gelegd. In het geluidonderzoek is voor de ventilatoren uitgegaan van een bronvermogen van 88 dB(A).
Ter hoogte van de woning van eisers bedraagt het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau volgens het geluidonderzoek in de dagperiode 41 dB(A), in de avondperiode 38 dB(A) en in de nachtperiode minder dan 30 dB(A), zodat voldaan wordt aan de richtwaarden uit de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening van respectievelijk 45, 40 en 35 dB(A). Gezien deze ruime onderschrijding acht de rechtbank het niet aannemelijk dat, indien als gevolg van de verkleinde uitstroomopening en de verhoging van de uitstroomsnelheid het bronvermogen van de ventilator zou toenemen, deze toename zodanig groot zal zijn dat de richtwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau zullen worden overschreden.
De beroepsgrond slaagt niet.
Aanhaken Wnb-vergunning
9. Anders dan eisers hebben betoogd is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een aanhaakplicht op grond van artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht, aangezien – zoals de rechtbank onder 7.2 heeft overwogen – geen sprake is van een zodanige ingrijpende wijziging dat een andere inrichting wordt vergund dan is aangevraagd. Verweerder heeft ook aangegeven dat de uitstroomsnelheid geen variabele vormt in de beoordeling van de effecten op kwetsbare natuur.
De beroepsgrond slaagt niet.
Dimensioneringsplan
10.1.
Eisers betogen dat vooraf een dimensioneringsplan had moeten worden overgelegd zodat kon worden beoordeeld in hoeverre sprake is van een gesloten systeem waarbij geen lekverliezen optreden. Eisers verwijzen in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AY3733).
10.2.
In voorschrift 8.2 is opgenomen dat voordat de luchtwasser wordt geïnstalleerd een dimensioneringsplan aan de omgevingsdienst moet worden overgelegd ter goedkeuring, en in voorschrift 8.3 is opgenomen dat de luchtwasser moet worden geïnstalleerd conform het goedgekeurde dimensioneringsplan.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank gelet op deze voorschriften in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ventilatiebehoefte van de stal afdoende is gewaarborgd.
De beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie
De beroepsgronden tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” slagen niet.
Omgevingsvergunning voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan”
11.1.
De relevante bepalingen uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het bestemmingsplan “Partiële herziening Agrarisch Buitengebied Ede 2014, 1e ronde” (hierna: het bestemmingsplan) zijn opgenomen in de bijlage bij de uitspraak.
11.2.
In het bestemmingsplan is de uitbreiding van het agrarische bedrijf mogelijk gemaakt door een uitbreiding van het bouwvlak aan de zuidzijde. De nieuwe stal is (grotendeels) voorzien binnen deze uitbreiding van het bouwvlak.
Ter plaatse van de nieuwe stal zijn de gronden in het bestemmingsplan bestemd als “Agrarisch”, met (onder meer) de aanduidingen “bouwvlak”, “specifieke vorm van agrarisch – agrarisch bedrijf middel groot”, “intensieve veehouderij” en de gebiedsaanduidingen “reconstructiewetzone – extensiveringsgebied” en “reconstructiewetzone – verwevingsgebied”. Tevens is de maatvoeringsaanduiding “4.300 m²” opgenomen.
11.3
Uit het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo volgt dat de omgevingsvergunning bij toepassing van een binnenplanse afwijkingsregeling, voor zover zou kunnen worden voldaan aan de toepassingsvoorwaarden binnen het bestemmingsplan daarvoor, slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat het college bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent dat het college, indien de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Extensiveringsgebied
12.1.
Eisers betogen dat vanwege de ligging van de stal in het extensiveringsgebied de beperkingen uit artikel 3.4.9, onder a t/m g, van de regels van het bestemmingsplan (hierna: planregels) in acht moeten worden genomen.
12.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat een klein deel van de stal (18,5 m²) is gelegen ter plaatse van de gebiedsaanduiding “reconstructiewetzone – extensiveringsgebied”.
12.3.
Artikel 3.4.9 van de planregels betreft een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid voor het uitbreiden van de toegestane oppervlakte aan gebouwen binnen het bouwvlak in het extensiveringsgebied. Anders dan eisers betogen zijn de in dit artikel opgenomen voorwaarden geen directe regels waaraan verweerder het bouwplan had moeten toetsen.
De rechtbank is ook niet gebleken dat het bouwplan met betrekking tot de toegestane oppervlaktes aan gebouwen binnen het bouwvlak in strijd is met het bestemmingsplan. Uit de bouwtekening blijkt dat de oppervlakte van de oude stal (23 x 102,75 =) 2363,25 m² bedraagt, en de oppervlakte van de nieuwe stal 1917,7 m². De gecombineerde oppervlakte bedraagt 4280,95 m².
Op grond van artikel 3.2.1, onder d, onder 4 (lees: onder 1) van de planregels is ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – agrarisch bedrijf middelgroot’ een oppervlakte aan gebouwen en overkappingen van 2.500 m² toegestaan, tenzij anders weergegeven op de verbeelding. Omdat op de verbeelding de maatvoeringsaanduiding “4.300 m²” is opgenomen, is een oppervlakte van 4.300 m² binnen het bouwvlak toegestaan.
In zoverre is het bouwplan dus niet in strijd met de planregels.
12.3.
De rechtbank merkt de beroepsgrond tevens aan als een beroep op strijd van het bouwplan met artikel 17.1 van de regels van het bestemmingsplan.
Op grond van artikel 17.1 van de planregels is in extensiveringsgebied een uitbreiding van een intensieve veehouderij niet toegestaan. Nu in het voorliggende geval sprake is van een uitbreiding van een intensieve veehouderij met een nieuwe stal is het bouwplan in zoverre in strijd met het bestemmingsplan. Voor de vraag of sprake is van een uitbreiding is – anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd – niet van belang of in het deel van de stal dat is gelegen binnen extensiveringsgebied daadwerkelijk huisvesting van kalveren plaatsvindt. De stal staat geheel ten dienste van een intensieve veehouderij.
De beroepsgrond slaagt.
Toepassingsvoorwaarden binnenplanse afwijking (artikel 3.4.1)
13.1.
Eisers betogen dat niet wordt voldaan aan de toepassingsvoorwaarden uit artikel 3.4.1 van de planregels. Volgens eisers is het bouwen van een (kleinere) stal binnen het bouwvlak mogelijk en blijkt uit het besluit niet dat plaatsing in het bouwvlak niet mogelijk is. Volgens eisers leidt de overschrijding tot een onevenredige aantasting van hun gebruiks- en ontwikkelmogelijkheden nu daardoor op kortere afstand van hun woning kalveren kunnen worden gehouden. Tot slot betogen eisers dat een landschapsinpassingsplan ontbreekt.
13.2.
Vast staat dat de nieuwe stal deels buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd, en dat het bouwplan in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan. Met toepassing van artikel 3.4.1 kan binnenplans worden afgeweken van het bestemmingsplan om het bouwen buiten het bouwvlak toe te staan, als aan de toepassingsvoorwaarden uit artikel 3.4.1 wordt voldaan. Uit artikel 3.4.1, onder a, volgt dat de overschrijding van het bouwvlak alleen toelaatbaar is voor zover plaatsing in het bouwvlak niet mogelijk of niet doelmatig is.
Verweerder heeft in het bestreden besluit met betrekking tot deze voorwaarde aangegeven dat de overschrijding noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering om voldoende ruimte voor laden en lossen tussen de stallen te laten.
Deze motivering is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Uit deze motivering blijkt niet dat het realiseren van de stal binnen het bouwvlak niet doelmatig is. Niet valt in te zien waarom het niet mogelijk is om de stal minder breed of minder groot te maken, en om zodoende de stal binnen het bouwvlak te realiseren en tegelijkertijd genoeg laad- en losruimte over te houden.
De beroepsgrond slaagt in zoverre.
13.3.
Met betrekking tot de onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden (onder c) overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden binnen de woonbestemming van eisers (onevenredig) worden aangetast. Deze toepassingsvoorwaarde ziet naar het oordeel van de rechtbank niet op de aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers.
De rechtbank zal op dit punt ingaan in het kader van de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo (overweging 15 en verder).
13.4.
Op grond van artikel 3.4.1, onder d, van de planregels dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een landschapsinpassingsplan. Deze toepassingsvoorwaarde vereist naar het oordeel van de rechtbank niet dat bij de aanvraag een separaat inrichtingsplan dient te worden overgelegd. Een landschapsinpassingsplan kan ook vorm krijgen door beplanting op bepaalde locaties voor te schrijven, zonder dit op een tekening weer te geven.
Verweerder heeft in het bestreden besluit ervoor gekozen om voor te schrijven dat aan de zuidzijde van de stal 8 eiken met een onderlinge plantafstand van 10 meter moeten worden aangeplant. Deze aanplant is ook geborgd met een voorschrift.
De rechtbank is van oordeel dat met het voorschrijven van deze landschappelijke inpassing sprake is van een landschapsinpassingsplan, en dat zodoende wordt voldaan aan onder d genoemde voorwaarde.
Op de vraag of de aanplant van eiken ook aan te merken is als een goede landschappelijke inpassing zal de rechtbank in overweging 17 ingaan.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
Toepassingsvoorwaarde binnenplanse afwijking (artikel 3.4.6)
14.1.
Eisers betogen dat niet wordt voldaan aan de toepassingsvoorwaarden uit artikel 3.4.6 van de planregels. Volgens eisers is niet aangetoond dat de kortere afstand tot de perceelsgrens noodzakelijk is uit het oogpunt van de bedrijfsvoering.
14.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de stal op minder dan 3 meter van de achterperceelsgrens wordt gebouwd. Om deze vermeende strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen is op grond van artikel 3.4.6 een afwijking van het bestemmingsplan verleend.
14.3.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het bouwplan op dit punt wel in strijd is met het bestemmingsplan. In dat geval is immers geen (binnenplanse) afwijking van het bestemmingsplan nodig en wordt ook niet toegekomen aan een beoordeling van de toepassingsvoorwaarden.
De rechtbank begrijpt het bestreden besluit aldus dat verweerder van oordeel is dat de grens van het bouwvlak (bouwgrens) en de grens van het bouwperceel (bouwperceelgrens) samen vallen, en dat, omdat de stal op minder dan 3 meter van de achterste bouwgrens wordt gerealiseerd, het bouwplan in strijd is met artikel 3.2.1, onder c, van de planregels.
Deze lezing van de planregels is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Het gehele kadastrale perceel van [bedrijf] (kadastraal perceel [X] ) dient als één bouwperceel te worden aangemerkt. Op het gehele perceel is immers bebouwing ten behoeve van de agrarische bestemming toegestaan, zij het dat buiten het bouwvlak slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3790).
Omdat de afstand van de stal tot deze kadastrale grens / bouwperceelsgrens aan alle zijden (ruim) meer dan 3 meter bedraagt, is het bouwplan op dit punt niet in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank komt daardoor niet toe aan een beoordeling van de toepassingsvoorwaarden van deze binnenplanse afwijking.
De beroepsgrond slaagt niet.
Goede ruimtelijke ordening - Geluid
15.1.
Eisers betogen dat het twijfelachtig is of voldaan wordt aan de geluidgrenswaarden, temeer nu de wijziging van de uitstroomopening en de luchtsnelheid ertoe zal leiden dat de ventilatoren meer weerstand ontmoeten bij het emitteren van stallucht.
15.2.
Aan het bestreden besluit is het geluidonderzoek van het Geluidburo ten grondslag gelegd. Onder 8. heeft de rechtbank reeds overwogen dat gelet op de ruime onderschrijding van de geluidwaarden, het niet aannemelijk is dat deze waarden zullen worden overschreden door de wijziging van de ventilatie. Dit hebben eisers ook niet onderbouwd. Nu eisers voor het overige de uitkomsten van dit onderzoek niet dan wel niet gemotiveerd hebben betwist, slaagt de beroepsgrond niet..
Goede ruimtelijke ordening - Geur
16.1.
Eisers betogen dat in de ruimtelijke afweging naast de voorgrondbelasting ook de achtergrondbelasting als gevolg van omliggende veehouderijen had moeten worden betrokken.
16.2.
Verweerder heeft aangegeven dat een toetsing aan de achtergrondbelasting achterwege kon blijven omdat in dit geval door de ligging van de woning van eisers dicht bij de stallen van aanvrager de voorgrondbelasting bepalend is voor de geurhinder die eisers ondervinden. Het bepalen van de achtergrondbelasting voegt niets toe aan de beoordeling, omdat de voorgrondbelasting bepalend is.
16.3.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 3 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX8945) heeft overwogen volgt uit de omstandigheid dat de toepasselijke geurnorm wordt overschreden niet dat ter plaatse geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat bestaat. De enkele overschrijding van de geurnorm van 14 ou/m³ betekent dus niet dat de omgevingsvergunning uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening had moeten worden geweigerd.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is – anders dan bij de omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” – zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting van belang. De rechtbank is – anders dan verweerder – van oordeel dat in dit geval wel aanleiding bestond om de achtergrondbelasting te onderzoeken. Ten zuiden van de woning van eisers is namelijk ook een agrarisch bedrijf gevestigd, waarvan het bouwvlak op 32 meter van de woning van eisers ligt en de dichtstbijzijnde stal op ongeveer 40 meter. Dit agrarisch bedrijf heeft bovendien de aanduidingen “specifieke vorm van agrarisch – agrarisch bedrijf groot” en “intensieve veehouderij”. Op 70 meter ten noordoosten van de woning en op 80 meter ten noorden van de woning zijn daarnaast ook agrarische bedrijven aanwezig.
Zonder nader onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank niet vast te stellen dat de voorgrondbelasting voor de woning van eisers bepalend is.
De beroepsgrond slaagt.
Gezondheid en landschappelijke inpassing
17.1.
Eisers betogen dat de gezondheidsrisico’s onvoldoende in de belangenafweging zijn betrokken en dat de positionering van de stal ten opzichte van de woning van eisers ongelukkig is. De aanplant van 8 eiken met een onderlinge plantafstand van 10 meter is daarnaast niet aan te merken als een goede landschappelijke inpassing, aldus eisers.
17.2.
Eisers hebben niet gemotiveerd waarom het houden van kalveren zou leiden tot gezondheidsrisico’s voor omwonenden, zodat deze beroepsgrond niet slaagt.
Voor wat betreft de aantasting van het uitzicht overweegt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitzicht niet onevenredig wordt aangetast. De rechtbank betrekt daarbij dat de afwijking van het bestemmingsplan slechts gering is. Op grond van het bestemmingsplan zijn immers binnen het bouwvlak al bedrijfsgebouwen met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 4 en 10 meter toegestaan.
Met betrekking tot de landschappelijke inpassing heeft verweerder aangegeven dat een landschapsarchitect om advies is gevraagd. Deze landschapsarchitect heeft de landschappelijke inpassing voorgesteld die verweerder heeft voorgeschreven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op dit advies van deze deskundige in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het planten van de eiken sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
18. Het beroep tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” is gegrond, gelet op hetgeen de rechtbank onder 12.3, 13.2 en 16.3 heeft overwogen. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Uit de uitspraak volgt dat voor het afwijken van het bestemmingsplan geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wabo kan worden verleend. Dit betekent dat het bouwen binnen het extensiveringsgebied en buiten het bouwvlak slechts met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, Wabo kan worden vergund. In dat geval kan een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad nodig zijn. Daarnaast zal in het kader van de afwijking van het bestemmingsplan voor wat betreft het aspect “geur” onderzoek moeten worden gedaan naar de achtergrondbelasting.
De rechtbank ziet gelet op deze punten uit het oogpunt van efficiënte geschilbeslechting geen aanleiding om een tussenuitspraak te doen. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank sluit bovendien niet uit dat de aanvrager ervoor kiest om een gewijzigde aanvraag in te dienen, waarbij buiten het extensiveringsgebied en binnen het bouwvlak wordt gebouwd. In dat geval is niet langer een omgevingsvergunning nodig om af te wijken van het bestemmingsplan.
Proceskosten
19. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
20. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 170 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, voorzitter, mr. drs. J.H. van Breda en mr. H.J.M. Besselink rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
(…).
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
(…).
Bestemmingsplan “Partiële herziening Agrarisch Buitengebied Ede 2014, 1e ronde”
In artikel 1 van de planregels zijn de volgende definities opgenomen:
agrarisch bedrijf, intensieve veehouderij:
Een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van vee en pluimvee -zelfstandig of als neventak – waarbij dit houden van vee en pluimvee geheel of nagenoeg plaatsvindt in gebouwen. Het houden van melkrundvee, schapen of paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij.
bouwgrens:
De grens van een bouwvlak.
bouwperceel:
Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
bouwperceelgrens:
De grens van een bouwperceel.
Artikel 3.2.1 van de planregels luidt als volgt:
“Voor het bouwen van bouwwerken gelden de volgende bepalingen:
a. bouwwerken mogen uitsluitend in het bouwvlak worden gebouwd, (…).
(…)
c. de afstand van bebouwing tot de zijdelingse en achterste bouwperceelsgrenzen mag niet minder bedragen dan 3 meter, met uitzondering van terreinafscheidingen.
d. de totale oppervlakte aan gebouwen en overkappingen per bouwvlak of een gekoppeld bouwvlak mag, met uitzondering van het bepaalde in lid 3.2.3, 3.2.4 en 3.2.5. niet meer bedragen dan:
4. 2.500 m² ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – agrarisch bedrijf middelgroot’, tenzij anders op de verbeelding is aangegeven;
5. 5.000 m² ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – agrarisch bedrijf groot’, tenzij anders op de verbeelding is aangegeven.”
Artikel 3.4.1 van de planregels luidt als volgt:
“Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1 onder a voor het bouwen van een gebouw dat de grenzen van het bouwvlak overschrijdt, met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. de overschrijding is alleen toelaatbaar voor zover plaatsing in het bouwvlak niet mogelijk of niet doelmatig is;
b. de overschrijding mag niet meer bedragen dan 5 meter;
c. het overschrijden van het bouwvlak mag niet leiden tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen;
d. er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een landschapsinpassingsplan.”
Artikel 3.4.6 van de planregels luidt als volgt:
“Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1 onder b en c voor het verkleinen van de afstand van de bebouwing tot de as van de weg en de zijdelingse/achterste bouwperceelsgrens, met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. het verkleinen van de afstand is vanuit stedenbouw- en verkeerskundig oogpunt aanvaardbaar;
b. het verkleinen van de afstand is noodzakelijk voor een verantwoorde bedrijfsvoering;
c. er zijn geen milieuhygiënische belemmeringen;
d. het verkleinen van de afstand leidt niet tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen.”
Artikel 3.4.9 van de planregels luidt als volgt:
“Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1 onder d sub 1 en 2 voor het vergroten van de oppervlakte aan gebouwen en overkappingen binnen het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding ‘reconstructiewetzone – extensiveringsgebied’, met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. het vergroten van de oppervlakte is noodzakelijk in verband met wettelijke vereisten in het kader van dierenwelzijn en/of milieuwetgeving;
b. de oppervlakte aan gebouwen en overkappingen mag maximaal worden vergroot met 10% van de bestaande gebouwen en overkappingen;
c. er vindt geen toename plaats van het aantal dieren;
d. de levensvatbaarheid van het agrarisch bedrijf is aangetoond door middel van een bedrijfsplan;
e. er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een landschapsinpassingsplan;
f. het vergroten van de oppervlakte leidt niet tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen;
g. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - twee inrichtingen' wordt de resterende bouwruimte evenredig (50/50) verdeeld over de inrichtingen, tenzij de eigenaren een andere verdeling overeenkomen.
Artikel 17.1 van de planregels luidt als volgt:
“Op gronden met de aanduiding 'reconstructiewetzone-extensiveringsgebied' als in het Reconstructieplan ligt het primaat bij wonen of natuur en is de uitbreiding, hervestiging en nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij niet toegestaan.”