201112364/1/A1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Veghel,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 oktober 2011 in zaken nrs. 10/2098 en 10/2148 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veghel.
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college een projectbesluit genomen voor het oprichten van een stal voor dragende zeugen op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], en aan J.G.A. [vergunninghouder] voor het bouwplan een bouwvergunning verleend.
Bij uitspraak van 17 oktober 2011 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben een verweerschrift ingediend.
Het college en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door A. Munster en ing. T van Asperen, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg.
1. [vergunninghouder] exploiteert op de percelen een intensieve veehouderij, waarvoor het college bij besluit van 26 april 2005 krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunning heeft verleend. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het college krachtens artikel 8.4 van de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend, die met name ziet op de uitbreiding van het bedrijf met twee stallen, zogenoemde stal 9 en stal 10. Het onderhavige bouwplan betreft stal 10. Stal 9 is reeds gerealiseerd en in gebruik genomen.
2. Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Landelijk Gebied" en "Landelijk Gebied Aanvulling", nu het deels is gelegen buiten het bouwblok. Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) een projectbesluit genomen.
3. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het projectbesluit niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Daartoe voert hij aan dat de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet is toegespitst op het onderhavige projectbesluit. Het bouwplan is volgens [appellant] voorts in strijd met het beleid ter zake van veehouderijen dat ten tijde van het nemen van het projectbesluit werd gevoerd, meer in het bijzonder het Reconstructieplan "Peel en Maas", nu het niet past binnen de wet- en regelgeving voor stank, omdat de voorgrondbelasting ter plaatse van de woning [locatie] toeneemt en de toepasselijke geurnorm van 14,0 odour units per kubieke meter lucht overschrijdt, en voorts is voorzien in een kernrandzone. [appellant] voert verder aan dat realisering van het bouwplan een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat tot gevolg zal hebben.
4.1. De ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit is neergelegd in het rapport "Projectbesluit Hoek 10A te Erp.".
4.2. De enkele omstandigheid dat de ruimtelijke onderbouwing niet uitsluitend is toegespitst op het onderhavige bouwplan, maakt niet dat het bouwplan niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. De ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op een omvangrijker plan waarvan het onderhavige bouwplan, de zogenoemde stal 10, onderdeel uitmaakt en heeft derhalve ook betrekking op het onderhavige bouwplan. Artikel 3.10 van de Wro bevat de eis dat de ruimtelijke onderbouwing uitsluitend betrekking mag hebben op het project waarvoor het projectbesluit wordt genomen, noch kan die eis daaruit worden afgeleid.
4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 mei 2007 in zaak nr.
200506292/1) kunnen de beleidsuitspraken opgenomen in paragraaf 11.6.1. van het Reconstructieplan op grond van het daarin gemaakte voorbehoud niet rechtstreeks doorwerken naar bestemmingsplannen en zijn deze te weinig concreet om als grondslag te dienen voor het aanmerken van (delen van) het reconstructieplan als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dit laat evenwel onverlet dat deze beleidsuitspraken bij de vaststelling en toetsing van bestemmingsplannen behoren te worden betrokken. Het college heeft dat gedaan door zich in de ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit op het standpunt te stellen dat de uitgangspunten uit het Reconstructieplan leidend zijn voor zijn planvorming.
4.4. Het Reconstructieplan "Peel en Maas" (hierna: het Reconstructieplan) stelt in paragraaf 11.6.1. de eis dat intensieve veehouderij in een verwevingsgebied, waarin het perceel is gelegen, slechts is toegestaan op duurzame locaties. De provinciale nota "Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij" uit 2003 (hierna: de Handleiding), die integraal in bijlage 5 bij deel B van het Reconstructieplan is overgenomen, dient daarbij als toetsingskader.
In de Handleiding is verwoord dat in verwevingsgebieden de bestaande agrarische locaties duurzame locaties kunnen zijn, mits de omgevingskwaliteiten in brede zin (natuur, landschap, water, milieu, en dergelijke) dat toelaten. In paragraaf 6 van de Handleiding wordt deze benadering nader gepreciseerd door de randvoorwaarden te benoemen die vanuit de verschillende omgevingsaspecten aan duurzame locaties worden gesteld. Met betrekking tot het thema stankgevoelige objecten zijn in paragraaf 6 randvoorwaarden opgenomen. In tabel 6.2 is met betrekking tot stankgevoelige objecten opgenomen dat de beoogde ontwikkeling moet passen binnen de wet- en regelgeving voor stank en niet mag zijn voorzien in een kernrandzone.
4.5. Het is niet gebleken dat onderhavig perceel is gelegen in een kernrandzone als bedoeld in de Handleiding. De enkele niet onderbouwde stelling van [appellant] dat het bouwplan is voorzien in een bebouwingsconcentratie is daarvoor onvoldoende.
4.6. Aan de tekst van de uitwerking van de randvoorwaarde dat de beoogde ontwikkeling moet passen binnen de wet- en regelgeving voor stank, wordt ontleend dat met deze voorwaarde is bedoeld dat de beoogde ontwikkeling moet passen binnen de wet- en regelgeving zoals die luidt ten tijde van de beslissing omtrent het projectbesluit. De vraag of het bouwplan voldoet aan voornoemde randvoorwaarde dient derhalve aan de hand van de ten tijde van het besluit van 30 maart 2010 geldende wet- en regelgeving voor stank, te weten de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), te worden beoordeeld.
4.7. In de geschiedenis van totstandkoming van de Wgv (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 4) is weergegeven dat ter facilitering van het bevoegd gezag is voorzien in een handreiking. In bijlagen 6 en 7 van deze handreiking wordt ingegaan op de relatie tussen geurbelasting en geurhinder. Hierin is onder meer vermeld dat de van een veehouderij ondervonden geurhinder wordt bepaald uitgaande van de achtergrondbelasting en de voorgrondbelasting. Met achtergrondbelasting wordt de geurbelasting bedoeld als gevolg van de veelheid aan veehouderijen in de omgeving van een geurgevoelig object. Met voorgrondbelasting wordt de geurbelasting bedoeld van die veehouderij die de meeste geur bij het geurgevoelig object veroorzaakt, hetzij omdat het een grote veehouderij betreft, hetzij omdat de veehouderij dichtbij het geurgevoelig object is gelegen. De voorgrondbelasting is van belang voor het bepalen van de verwachte hinder omdat uit onderzoek is gebleken dat de geurhinder als gevolg van de voorgrondbelasting hoger is dan als gevolg van de achtergrondbelasting, bij gelijke belastingen. Als vuistregel geldt volgens de handreiking dat de voorgrondbelasting bepalend is voor de hinder als de voorgrondbelasting meer dan de helft van de achtergrondbelasting bedraagt.
4.8. Het plangebied is gelegen in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. Voorts is niet in geschil dat het plangebied is gelegen buiten de bebouwde kom. Voor het onderhavige gebied geldt de geurnorm, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv.
4.9. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, wordt een vergunning, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, in afwijking van het eerste en tweede lid, niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.
4.10. Vast staat dat de voorgrondbelasting ter plaatse van de woning [locatie] na realisering van het bouwplan 21,27 odour units per kubieke meter bedraagt en dat daarmee de maximaal toegestane geurbelasting van 14,0 odour units, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv, wordt overschreden. Voorts staat vast dat als gevolg van de realisering van het bouwplan de voorgrondbelasting ter plaatse van de woning [locatie] toeneemt, zodat de uitzondering als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wgv, niet van toepassing is. Nu derhalve de op het perceel toepasselijke geurnorm wordt overschreden, is niet voldaan aan de in de Handleiding opgenomen randvoorwaarde dat de ontwikkeling moet passen binnen de wet- en regelgeving voor stank, zoals die gold ten tijde van het nemen van het projectbesluit.
4.11. De omstandigheid dat het college blijkens de ruimtelijke onderbouwing het provinciale beleid zoals neergelegd in het Reconstructieplan, en daarmee de in de Handleiding opgenomen randvoorwaarde dat de ontwikkeling moet passen binnen de wet- en regelgeving voor stank zoals die gold ten tijde van het nemen van het projectbesluit, in beginsel leidend heeft geacht, brengt met zich dat het college van voornoemde randvoorwaarde slechts gemotiveerd kon afwijken.
In haar uitspraak van 7 oktober 2009 in zaak nr.
200900801/1/R3heeft de Afdeling overwogen dat, indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm wordt overschreden, hieruit niet volgt dat ter plaatse geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat bestaat en daarmee de zogenoemde omgekeerde werking van de ter plaatse toepasselijke geurnormen verlaten.
4.12. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de achtergrondbelasting in de omgeving van de veehouderij in het algemeen is verbeterd na de revisievergunning van 20 maart 2007, zij het dat het aantal geurgehinderden niet is afgenomen. Voor zes geurgevoelige objecten in de omgeving is de situatie verbeterd, voor drie geurgevoelige objecten in de omgeving is de situatie ongewijzigd gebleven en voor één geurgevoelig object is de situatie verslechterd. Het college heeft overwogen dat het tot op zekere hoogte onvermijdelijk is dat geurgevoelige objecten in de nabijheid van een agrarisch bedrijf enige hinder ervaren ten gevolge van de aanwezigheid van dat bedrijf en dat het de geurbelasting na verwezenlijking van het bouwplan aanvaardbaar acht uit het oogpunt van woon- en leefklimaat, waarbij het van belang heeft geacht dat ter plaatse na verwezenlijking van het bouwplan een verbetering in vergelijking met het verleden optreedt. Het college heeft hierbij verwezen naar de notitie Toepassing handleiding duurzame locaties van het college van gedeputeerde staten uit 2009, waaruit volgt dat de beoordeling van het woon- en leefklimaat dient te geschieden aan de hand van de beoordelingssystematiek voor het opstellen van een gebiedsvisie waarmee gemeenten bepalen welke mate van hinder zij nog acceptabel achten. Het college heeft voorts verwezen naar de bij besluit van 4 februari 2010 door de raad van de gemeente vastgestelde Gebiedsvisie Buitengebied in Ontwikkeling, die binnen randvoorwaarden ruimte biedt voor ontwikkeling van agrarische bedrijven in gebieden die een primair agrarisch karakter dragen.
Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college, gegeven de aan hem toekomende beoordelingsruimte, aldus niet voldoende heeft gemotiveerd dat in de omgeving van de veehouderij van [vergunninghouder] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het bouwplan in geringe mate afwijkt van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Immers ter plaatse is een zeugenstal toegestaan en er vindt geen vergroting van het bouwblok plaats, maar uitsluitend een geringe verandering in de begrenzing van het bouwblok. Voorts treedt ter plaatse van de woning [locatie] als gevolg van het onderhavige bouwplan een relatief kleine toename van de voorgrondbelasting op, terwijl na realisering van het bouwplan ook ter plaatse van die woning de achtergrondbelasting zal afnemen.
4.13. [appellant] voert op zichzelf terecht aan dat de op het perceel toepasselijke geurnorm, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv, ten aanzien van de woning [locatie] wordt overschreden en dat het bouwplan daarmee niet in overeenstemming is met de randvoorwaarde dat de ontwikkeling moet passen binnen de wet- en regelgeving voor stank, zoals die gold ten tijde van het nemen van het projectbesluit. Dit neemt, gelet op overweging 4.12 niet weg dat de door het college gegeven motivering voor het standpunt dat het projectbesluit kan worden genomen uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat, toereikend is om de afwijking van de hiervoor bedoelde norm te rechtvaardigen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012