Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Vonnis van 3 april 2019
- het tussenvonnis van 16 augustus 2017
- het deskundigenrapport van 5 april 2018
- de brief van mr. Van Schie van 24 september 2018 met productie
- de brief van mr. De Groot van 15 oktober 2018 met producties
- de brief van mr. Van Schie van 15 oktober 2018 met producties
- de brief van mr. Sluysmans van 15 oktober 2018 met bijlage
- de brief van mr. Van Schie van 16 oktober 2018 met productie
- de op 17 oktober 2018 gehouden pleidooien
- de brief van de deskundigen van 22 oktober 2018
- de akte opgave kosten van [bedrijf] van 14 november 2018
- de antwoordakte inzake opgave kosten van de gemeente van 19 december 2018.
- het perceel ter grootte van 41.95 are, kadastraal bekend gemeente Harderwijk, sectie B, nummer 6596, en
- het gedeelte ter grootte van 30.36 are van het perceel, kadastraal bekend gemeente Harderwijk, sectie B, nummer 6589, ter grootte van in totaal 32.10 are.
Uitgangspunten bij de waardering2.5.Uitgangspunt is dat de schadeloosstelling een volledige vergoeding is voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt (artikel 40 Ow).
De onteigende gronden - ten tijde van de onteigening in gebruik als weiland - maakten deel uit van een blok van percelen ten noordoosten van Harderwijk in het dorp Hierden. Perceel B 6596 liep parallel aan de Zuiderzeestraatweg. Dit perceel is geheel onteigend. Perceel B 6589 (inmiddels vernummerd naar 7462) was gelegen achter de woningen Hoge Varenweg 1 en 3a. Na onteigening resteert van dit perceel een oppervlakte van 174 m2.
2.8. De onteigening vindt plaats ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan “Hoge Varen”.
De waarde van het onteigende
Uitgangspunt is dat de werkelijke waarde van het onteigende dient te worden vergoed. Dit is de prijs die tot stand zou komen bij een vrijwillige verkoop op commerciële basis, waarbij wordt verondersteld dat koper en verkoper als redelijk handelende partijen optreden (artikel 40b leden 1 en 2 Ow). Het kan gaan om de gebruikswaarde of om de potentiële waarde (gelet op de bestemming) van het onteigende; de hoogste van beide dient te worden vergoed.
Indien het onteigende deel uitmaakt van één complex - in de woorden van de wet: de als één geheel in exploitatie gebrachte of te brengen zaken, in jurisprudentie ook wel aangeduid als een als één geheel in exploitatie te brengen gebied - dient bij de waardering rekening gehouden te worden met alle kosten en baten van dat complex en alle bestemmingen in dat complex, zodat alle gronden in het complex (behoudens bijkomende factoren) gelijk worden gewaardeerd (artikel 40d Ow). Deze zogenoemde egalisatieregel strekt ertoe waardeverschillen te elimineren die door het geven van verschillende bestemmingen binnen een complex zouden ontstaan.
Het antwoord op de vraag of sprake is van één complex is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Beantwoording van de vraag zal steeds plaats moeten vinden met het oog op de ratio van de bepaling: onteigenden dienen niet te worden beloond respectievelijk gedupeerd vanwege het feit dat binnen het complex het ene stuk grond toevallig een andere bestemming heeft dan het andere. Aanknopingspunten kunnen mede worden gevonden in de geografische, functionele en/of financiële samenhang van de in exploitatie te brengen zaken.
2.13. Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat het gebied dat door het bestemmingsplan “Hoge Varen” wordt bestreken, aangemerkt dient te worden als een complex als bedoeld in artikel 40d Ow. Hiervoor is het volgende van belang.
Het plangebied van het bestemmingsplan bevindt zich in het zuidelijke dorpsdeel van Hierden en is volledig door bebouwing omgeven. Doel van het bestemmingsplan is het realiseren van een nieuw woongebied met de naam “Hoge Varen”, teneinde te kunnen voorzien in de woningbehoefte van het dorp Hierden. Er is voorzien in de ontwikkeling van maximaal negentig woningen in verschillende typen en prijsklassen, in zowel de koop- als de huursector. Naast woningbouw worden infrastructuur en openbaar groen gerealiseerd. Het voorgaande betekent dat de gronden in het plangebied zowel geografisch als functioneel met elkaar samenhangen.
Het enkele feit dat het plan in drie fases is uitgevoerd, is geen beletsel om het gebied als één complex aan te merken. Van belang is dat het plan als één geheel in ontwikkeling is gebracht. Verwezen wordt in dit verband naar de door de gemeente verstrekte exploitatiegegevens (producties C en D bij de brief van mr. De Groot van 15 oktober 2018), waaruit blijkt van een financiële samenhang tussen de verschillende onderdelen van het plan.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan dit gemotiveerde oordeel van de deskundigen en neemt het over.
Dit betoog faalt. Immers, ook indien kostenverhaal niet (meer) mogelijk is, dient op grond van artikel 40d Ow de complexwaarde-methode te worden toegepast als sprake is van een complex als bedoeld in deze wettelijke bepaling. Vastgesteld is dat het onteigende deel uitmaakt van het als complex aan te merken plangebied van bestemmingsplan “Hoge Varen”. Op grond hiervan dient de complexwaarde-methode te worden gevolgd. Toepassing van deze methode leidt vanwege het egaliseren van gunstige en minder gunstige bestemmingen in het complex tot een eenheidsprijs per m².
Zij hebben bij de waardering verder in aanmerking genomen de verkoop door [naam BV] aan de gemeente in het kader van deze onteigeningsprocedure voor een bedrag van € 75,00 per m², alsmede het gegeven dat het plangebied van bestemmingsplan “Hoge Varen” op de peildatum al in belangrijke mate door marktpartijen was gerealiseerd. Met verwijzing naar een grafiek van het Kadaster over de ontwikkeling van de gemiddelde prijs voor bouwkavels aan particulieren komen de deskundigen, mede op basis van ervaring en intuïtie, op een complexwaarde per peildatum van € 82,50 per m². Ter gelegenheid van de pleidooien is door hen toegelicht dat uitgegaan is van een stijging van circa 5% ten opzichte van de in de slechtere tijden gerealiseerde prijzen.
Dit geldt eveneens voor het betoog van [bedrijf] dat de transacties ongeschikt zijn voor een waardebepaling, omdat ze oud zijn en de prijzen reeds eerder zijn overeengekomen. Het enkele feit dat de acht transacties die voor vergelijking voorhanden waren enkele jaren voor de peildatum hebben plaatsgevonden, maakt niet dat deze transacties niet - met de nodige voorzichtigheid - gebruikt kunnen worden. Rekening kan immers worden gehouden met de marktontwikkelingen die zich daarna hebben voorgedaan en dat hebben de deskundigen ook gedaan. Die marktontwikkelingen blijken uit de grafiek van het Kadaster waarnaar de deskundigen hebben verwezen. Aan de gemeente kan worden toegegeven dat die grafiek tamelijk grofmazig is, maar dat laat onverlet dat uit die grafiek blijkt dat de gemiddelde prijs van aan particulieren verkochte bouwkavels in de periode 2011-2015 licht gestegen is. Voorbijgegaan wordt ook aan het betoog van de gemeente dat de grafiek niet bruikbaar is, omdat die betrekking heeft op uitgifteprijzen van juridisch en technisch bouwrijpe kavels, waarbij marktherstel eerder waarneembaar zou zijn. De grafiek ondersteunt het oordeel van de deskundigen dat in de periode 2011-2015 een lichte prijsstijging heeft plaatsgevonden bij de verkoop van bouwkavels. Het betoog miskent ook dat het onteigende op de peildatum ook niet als ruwe bouwgrond kan worden aangemerkt.
Naast de acht vergelijkingstransacties is terecht ook gekeken naar de transactie met [naam BV]. De prijs van deze transactie wijkt niet substantieel af van de acht transacties die bij de vergelijking zijn gebruikt. Het betoog van [bedrijf] dat deze transactie niet bruikbaar is omdat niet inzichtelijk is welke toezeggingen aan [naam BV] zijn gedaan en de transactie onder druk van onteigening is gesloten, wordt gepasseerd. [bedrijf] heeft dit betoog niet, althans onvoldoende onderbouwd. Aangenomen moet worden dat [naam BV] de transactie met de gemeente in vrijheid is aangegaan. Zij had immers ook de mogelijkheid de onteigeningsprocedure te vervolgen. Dit betekent echter niet dat, zoals de gemeente kennelijk wenst, de tussen de gemeente en [naam BV] overeengekomen prijs doorslaggevend moet zijn. De overige vergelijkingstransacties kunnen en dienen ook in aanmerking te worden genomen. Bovendien, als het standpunt van de gemeente dat de prijs van de helft van een onverdeelde eigendom minder bedraagt dan de helft van de waarde van de volle eigendom gevolgd zou worden, dan dient het bedrag van € 75,00 reeds om die reden naar boven bijgesteld te worden.
[bedrijf] heeft verder betoogd dat de WOZ-waarde bij de waardering van het onteigende bepalend dient te zijn. Hierin kan zij niet worden gevolgd. De WOZ-waarde van een onroerend goed mist betekenis in het kader van een onteigeningsprocedure, omdat het toetsingskader van de WOZ anders is dan het onderhavige toetsingskader. In dit geval geldt bovendien meer specifiek dat het gaat om een waardering van het onteigende als deel van een complex. Een dergelijke waardering kent de WOZ niet.
Voorbijgegaan wordt tevens aan het betoog van [bedrijf] dat voor het maken van een passende vergelijking gezocht dient te worden naar transacties van juridisch bouwrijpe grond in een plangebied waarin de infrastructuur reeds is aangelegd en verkoper een professionele partij is die niet, althans slechts tegen een hoge prijs, bereid zal zijn van zijn winst uit grondexploitatie afstand te doen. [bedrijf] gaat uit van een residuele berekening, maar, zoals hiervoor al is overwogen, dient gekozen te worden voor een comparatieve berekening.
De gemeente heeft nog aangevoerd dat het beroep van de deskundigen op ervaring en intuïtie nogal ongrijpbaar is. Dat kan zo zijn, maar taxatie is nu eenmaal geen exacte wetenschap. Het staat deskundigen, zoals meermaals door de Hoge Raad is bepaald, vrij de waarde van de grond mede te bepalen op basis van hun – op ervaring, kennis en kunde gebaseerde – intuïtie. In het onderhavige geval zijn de deskundigen terecht uitgegaan van de genoemde vergelijkingstransacties, de transactie tussen de gemeente en [naam BV], alsmede de omstandigheid dat het plangebied op de peildatum al in belangrijke mate door marktpartijen was gerealiseerd. De door hen bepaalde complexwaarde hebben zij mede gebaseerd op de in de grafiek van het Kadaster zichtbare stijging in marktprijzen, alsmede hun ervaring en intuïtie. De stelling van de gemeente is geen argument om aan te nemen dat deze taxatie niet juist is.
De rechtbank sluit zich aan bij het gemotiveerde oordeel van de deskundigen. Er bestaat op dit punt dus geen aanleiding tot correctie.
Hierin kan de gemeente niet worden gevolgd. Zoals ook door de deskundigen ter gelegenheid van de pleidooien naar voren is gebracht, moet aangenomen worden dat in geval van een onverdeelde eigendom het met name de andere mede-eigenaar zal zijn die als de meest gerede koper voor het hem niet in eigendom toebehorende deel een prijs zal betalen die in een evenredige verhouding staat tot de waarde van het gehele onverdeelde eigendom. Hij krijgt door deze koop immers het geheel in handen. Er bestaat dus geen aanleiding de hiervoor bepaalde complexwaarde te corrigeren wegens de onverdeeldheid.
2.25. Ten overvloede wordt overwogen dat, ook indien aangenomen zou worden dat de meest gerede koper voor de helft van een onverdeelde eigendom minder zou willen betalen dan voor een volle eigendom, de waarde van de helft van de onverdeelde eigendom gekoppeld dient te worden aan de waarde van de gehele eigendom. Hiervoor is van belang dat, indien het betoog van de gemeente wordt gevolgd, de gemeente een perceel in onverdeelde eigendom zou kunnen verwerven voor een lager bedrag dan de waarde die het perceel in zijn geheel heeft. Dit is geen redelijke uitkomst. Verwezen wordt naar artikel 40b lid 3 Ow, op grond waarvan in dit bijzondere geval de waarde van de helft van de onverdeelde eigendom bepaald zou dienen te worden op de helft van de waarde van de gehele eigendom.
Mede op grond van de door partijen nader overgelegde luchtfoto’s staat vast dat het noordelijk gelegen perceel B 6596 per peildatum in het geheel niet ontsloten was. [bedrijf] heeft geen argumenten aangevoerd om dit anders te zien. Dit perceel kan dus niet worden aangemerkt als technisch bouwrijpe grond.
Voor wat betreft het zuidelijk gelegen perceel B 6589 is op de overgelegde foto’s te zien dat het op de peildatum aan de noordoostzijde enige vorm van ontsluiting kende. Door [bedrijf] is evenwel niet betwist dat elke andere relevante (nuts)voorziening, zoals riolering, verlichting, water, elektriciteit en gas, ontbrak. Zoals de deskundigen in hun advies terecht hebben overwogen, maakt de afwezigheid van deze noodzakelijke (nuts)voorzieningen dat ervan uitgegaan moet worden dat een redelijk handelende koper die grond op de peildatum niet zou aanmerken als technisch bouwrijpe grond en dus ook geen dienovereenkomstige prijs voor die grond zou hebben willen betalen.
Slotsom2.28.De rechtbank bepaalt daarom de waarde van het onteigende op 7.232 m² x € 82,50, dit is € 596.640,00. De vergoeding aan [bedrijf] bedraagt dan de helft van dit bedrag, dit is € 298,320,00.Planschade2.29.Vervolgens is de vraag aan de orde of artikel 40e OW moet worden toegepast. Dit artikel biedt een basis om eventuele (waardevermindering als onderdeel van) planschade in het kader van de onteigeningsprocedure aan de orde te laten komen. Op grond van dit artikel wordt bij het bepalen van de werkelijke waarde van een zaak de prijs verminderd of vermeerderd met voordelen of nadelen ten gevolge van bestemmingen die tot uitvoering komen door het werk waarvoor onteigend wordt. Prijsvermindering- of vermeerdering is alleen mogelijk voor zover deze voordelen of nadelen ook na toepassing van artikel 40d OW redelijkerwijze niet of niet geheel ten bate of ten laste van de onteigende behoren te blijven.Peildatum voor de beantwoording van de vraag of sprake is van planschade (zoals hiervoor bedoeld) is de datum van inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime. Dit is in het onderhavige geval 18 juni 2010, zes weken na de tervisielegging van het goedgekeurde bestemmingsplan “Hoge Varen”.2.30.[bedrijf] heeft betoogd dat zij planschade (zoals hiervoor bedoeld) lijdt, omdat het op de peildatum geldende bestemmingsplan “Hoge Varen” voor het onteigende een waardevermindering teweegbrengt ten opzichte van het eerder geldende bestemmingsplan “Hierden Dorp 2001”.
Partijen hebben hiertegen geen bezwaren geuit.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het gemotiveerde oordeel van de deskundigen en zal dit volgen. Er wordt dus geen schade in de vorm van waardevermindering van het overblijvende aangenomen.
Bijkomende schade: exploitatieschade2.38.Vraag is vervolgens of [bedrijf] exploitatieschade heeft geleden. Als regel van onteigeningsrecht geldt dat een onteigende slechts dan aanspraak heeft op vergoeding van schade die hij lijdt doordat hij als gevolg van de onteigening een bepaalde, ten tijde van de onteigening nog niet gerealiseerde, bestemming voor bedrijfsmatige exploitatie van het onteigende niet kan realiseren, indien de omstandigheden dusdanig zijn dat zij aannemelijk maken dat de onteigende die bestemming zonder onteigening zou hebben verwezenlijkt en daaruit voordeel zou hebben getrokken (Hoge Raad 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9438). Het bestaan van concrete plannen voor de toekomstige exploitatie is hierbij een relevante (maar niet altijd doorslaggevende) factor (Hoge Raad 1 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9479).2.39.De deskundigen hebben in hun rapport geoordeeld dat geen grondslag voor vergoeding van exploitatieschade bestaat, omdat niet gebleken is dat [bedrijf] - de onteigening weggedacht - de per peildatum, 9 januari 2015, aan het onteigende toebedachte bestemming (te weten de ontwikkeling van negentig woningen in diverse segmenten) zelf zou hebben gerealiseerd. Zij hebben dit oordeel gebaseerd op twee op zichzelf staande overwegingen. De eerste overweging houdt in dat niet is gebleken dat mede-eigenaar [naam BV] met [bedrijf] tot ontwikkeling van de per peildatum geldende bestemming wilde komen. Ten tweede is overwogen dat [bedrijf] geen concrete acties heeft ondernomen om te komen tot ontwikkeling van het per peildatum vigerende bestemmingsplan en voorafgaande aan de onteigening juist actief tegen dit bestemmingsplan heeft geageerd, omdat zij een voorkeur had voor de volgens hem betere ontwikkelingsmogelijkheden van het oude bestemmingsplan.
Hiervoor is onder meer van belang dat verwezenlijking van de bestemming in het onderhavige geval vanwege de onverdeeldheid alleen mogelijk zou zijn als beide mede-eigenaren het voornemen zouden hebben tot realisatie over te gaan. Dat (ook) [naam BV] dit voornemen zou hebben, is door [bedrijf] niet nader onderbouwd. De stelling van [bedrijf] dat zij binnen de onverdeeldheid alleen en zelfstandig bevoegd zou zijn voor het geheel, wordt ontkracht door de inhoud van de door de gemeente overgelegde brief van 19 juni 2014 (productie 11 bij akte producties van de gemeente van 9 mei 2017). In die brief is door [naam BV], in reactie op het finale aanbod van de gemeente tot verwerving van het onteigende, vermeld:
“Wij hebben notie genomen van uw brief en hebben de afgelopen periode wederom geprobeerd samen met [bedrijf] Vastgoed in constructief overleg te treden. Dit is helaas niet gelukt.Namens [naam BV] b.v. moet ik u dan ook berichten dat wij niet in kunnen gaan op uw aanbod, aangezien wij met onze intenties niet kunnen voldoen aan de geformuleerde voorwaarde, “volle en onverdeeld eigendom”.Voorbijgegaan wordt aan het door [bedrijf] ter gelegenheid van de gehouden pleidooien gehouden betoog dat zij een ontwikkelingsmandaat had en dat hiervan blijkt uit de bij het beslagrekest gevoegde stukken. Afgezien van het feit dat dit betoog niet nader is onderbouwd door overlegging van de bedoelde stukken, is van belang dat, zoals de deskundigen terecht hebben overwogen, niet is gebleken van concrete acties om te komen tot de realisering van het op de peildatum geldende bestemmingsplan. Er is niet gebleken van het bestaan van een concreet realiseringsplan, ingediende bouwplannen of aangevraagde omgevingsvergunningen en evenmin van voorbereidende grondwerkzaamheden ten behoeve van de realisering van de op de peildatum geldende bestemming. Daarentegen is wel gebleken dat [bedrijf] zich teweer heeft gesteld tegen het nieuwe bestemmingsplan, omdat dit volgens hem minder lucratief was.
2.41. [bedrijf] heeft nog aangevoerd dat artikel 40e Ow op grond van de “één loket gedachte” de grondslag biedt voor toewijzing van exploitatieschade. Zij meent dat het niet reëel is deze schade van de hand te wijzen, omdat onderkend wordt dat zij voorafgaande aan de onteigening onder het oude bestemmingsplan zelf wenste te realiseren. [bedrijf] heeft geïnvesteerd in ontwikkeling van zijn gronden en daartoe concrete activiteiten ondernomen. Dat zij haar inzet niet heeft voortgezet op het moment dat duidelijk was dat de gemeente de gebiedsontwikkeling in handen zou geven van Van Wijnen en [bedrijf] zou onteigenen was een passende beslissing en dient aan de onteigening te worden toegerekend.
Bijkomende schade: belastingschade
Nu geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende exploitatieschade, is evenmin belastingschade in verband met (de vergoeding van) exploitatieschade toewijsbaar.
Ook de tweede schadepost is niet toewijsbaar omdat [bedrijf], ook na uitnodiging daartoe door de deskundigen in hun advies, niet (voldoende) nader heeft onderbouwd waarom deze post als onteigeningsschade zou moeten worden vergoed.
Bij een gemis van (een deel van) de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling gedurende een periode van meer dan één jaar wordt dit nadeel slechts volledig vergoed door de rente samengesteld te berekenen (Hoge Raad 11 juli 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AF6639).
Voorbijgegaan wordt aan het betoog van [bedrijf] dat de rente gesteld dient te worden op 4%, omdat dit een standaard beleggingsrendement is. Met deze enkele stelling heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de door hem daadwerkelijk geleden renteschade 4% bedraagt.
Totale schadeloosstelling2.47.De rechtbank zal daarom de totale schadeloosstelling bepalen op een bedrag van € 298.320,00.
De kosten van juridische en overige deskundige bijstand
2.50. Bij akte van 14 november 2018 heeft [bedrijf] een overzicht van kosten van juridische en overige deskundige bijstand in het geding gebracht waarvan [bedrijf] in het kader van deze onteigeningsprocedure vergoeding wenst. Het gaat om een totaalbedrag van € 118.637,03. De opgevoerde kosten van rechtsbijstand bedragen in totaal € 89.578,93 inclusief BTW. De kosten van overige deskundige bijstand komen uit op een bedrag van € 28.330,10. Verder is opgave gedaan van griffierecht alsmede kadastrale kosten ter hoogte van € 120,00.
De nota van Brusse & Masselink van 13 juni 2017 ter hoogte van € 229,59 heeft volgens de tekst op de factuur betrekking op de periode tot en met 30 mei 2017, maar is in het geheel niet gespecificeerd. Deze nota komt niet voor vergoeding in aanmerking, omdat niet getoetst kan worden of het om redelijke kosten gaat en bovendien omdat [bedrijf] vanaf 9 januari 2017 werd bijgestaan door Van Benthem & Keulen.
Dit geldt evenzeer voor de factuur van Van Benthem & Keulen van 21 juli 2017 ter hoogte van € 5.839,55, die betrekking heeft op de periode vanaf 21 mei 2017. Zoals hiervoor is overwogen zal wel een matiging plaatsvinden vanwege de opvolging van advocaten.
De voor vergoeding in aanmerking komende nota’s van de tweede, derde en vierde advocaat komen derhalve in totaal uit op een bedrag van € 38.558,23 (Brusse & Masselink: € 8.000,00, Van Benthem & Keulen: € 17.939,55, Van Schie Advocatuur: € 12.618,68).
De nota van Overwater van 30 april 2015 ter hoogte van € 1.780,21 komt echter niet voor vergoeding in aanmerking, nu niet is onderbouwd op welke specifieke werkzaamheden de gefactureerde uren zien.
In het rapport is geconcludeerd
“dat de berekeningen die [bedrijf] Vastgoed maakte terzake de schadeloosstelling naar onze mening op hoofdlijnen wel degelijk richtinggevend zijn en veel meer in lijn liggen met de werkelijke waarde van het bedrag van € 75,= per m² dat genoemd wordt in het concept-deskundigenrapport.”De reactie van Fakton heeft evenwel niet bijgedragen aan verduidelijking van de zaak, nu daarin een aantal essentiële uitgangpunten van het onteigeningsrecht niet in aanmerking is genomen. In het rapport is onder meer voorbijgegaan aan de uitgangspunten dat de door de onteigening geleden schade gewaardeerd dient te worden naar de toestand op de peildatum en dat daarbij bepalend is welke prijs een redelijk handelend koper en redelijk handelend verkoper op die datum zouden zijn overeengekomen. Op grond van het voorgaande komt de nota van Fakton niet voor vergoeding in aanmerking.
2.58. Verder is een bedrag van € 6.189,76 opgevoerd in verband met een door Base Value op 20 april 2017 uitgebracht rapport. In dit rapport is een schadeberekening gemaakt waarbij is uitgegaan van de zelfstandige ontwikkeling van de gronden en de residuele waarderingsmethodiek. Niet gezegd kan worden dat de in dit verband gemaakte kosten niet redelijk zijn, omdat de in het rapport ingenomen standpunten niet houdbaar zijn gebleken. In het rapport is tevens een berekening van de exploitatieschade gemaakt. Van de exploitatieschade was niet eerder een rapport overgelegd. Niet kan worden gezegd dat het niet redelijk was dat [bedrijf] hiernaar onderzoek heeft laten doen en evenmin dat de hoogte van de kosten niet redelijk is. Het bedrag van € 6.189,76 komt derhalve voor vergoeding in aanmerking.
Op de factuur van Base Value van 29 mei 2017 ad € 1.210,00 is slechts vermeld dat het gaat om advieswerkzaamheden. Het aantal gewerkte uren is daarop niet vermeld. De gefactureerde werkzaamheden zijn dus niet deugdelijk gespecificeerd. Deze nota komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
De nota’s van Base Value van € 847,00, 423,50, € 635,25 en € 1.694,00 hebben - zo begrijpt de rechtbank de hierop vermelde specificaties - betrekking op door Base Value aan [bedrijf] en zijn raadsman verleende ondersteuning bij het opstellen van de conclusie van dupliek en de reactie op het concept-deskundigenrapport, respectievelijk het gehouden pleidooi. De hierbij gedeclareerde kosten komen de rechtbank niet onredelijk voor. Deze nota’s komen dus voor vergoeding in aanmerking.