In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de schadeloosstelling na de onteigening van een verontreinigd perceel dat deel uitmaakt van een groter complex. De eiseres, VABEOG AMERSFOORT B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin de schadeloosstelling voor het onteigende perceel was vastgesteld op € 764.872,44. De rechtbank had geoordeeld dat de waarde van het onteigende moest worden bepaald op basis van de ruwe bouwgrondwaarde, rekening houdend met de bodemverontreiniging die een minderwaarde van € 130.000,-- met zich meebracht. De gemeente Tiel, als verweerster, had incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minderwaarde van het onteigende als gevolg van de bodemverontreiniging rechtens juist was. De Hoge Raad benadrukte dat bij de waardebepaling van onroerende zaken in het kader van de Onteigeningswet rekening moet worden gehouden met de lasten en baten die voortvloeien uit de exploitatie van het complex. De Hoge Raad verwierp de stelling van Vabeog dat de verontreiniging gelijkelijk over het hele complex moest worden omgeslagen, en oordeelde dat de bijzondere hoedanigheid van het onteigende leidde tot een lagere prijs in het commerciële verkeer.
Daarnaast werd in de beoordeling van het incidentele beroep vastgesteld dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de aankoop van een vervangende onroerende zaak was aangewezen, gezien het feit dat het onteigende braak lag en geen bedrijfsactiviteiten werden ontplooid. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank Gelderland en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.